Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-11-2010, BP1624, 09/00135

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-11-2010, BP1624, 09/00135

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 november 2010
Datum publicatie
21 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP1624
Formele relaties
Zaaknummer
09/00135

Inhoudsindicatie

Waardebepaling ingevoerde auto ten behoeve van berekening BPM

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00135

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Zuid van de rijksbelastingdienst, kantoor Roermond,

hierna: de Inspecteur,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 februari 2009, nummer AWB 08/1579, in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen op aangifte voldane belasting.

Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft ter zake van de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: de registratie) van een (gebruikte) personenauto, merk Mercedes Benz, type M 280 CDI, chassisnummer XXX0000000X00000, (hierna: de auto) op 27 december 2007 op aangifte een bedrag van € 19.633 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Naar aanleiding van het door haar bij schrijven van 8 januari 2008 tegen dit bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 februari 2008 besloten het bedrag aan verschuldigde BPM te verlagen tot een bedrag van € 18.873 en een teruggaaf te verlenen van € 760.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.

Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en een teruggaaf verleend van de ter zake van de registratie van de auto voldane BPM ten bedrage van € 3.063.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft dit beroep bij verweerschrift bestreden.

1.4. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben de Inspecteur en belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 juli 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer A, directeur van belanghebbende, vergezeld van belanghebbendes gemachtigde de heer B, belastingadviseur te C, en de heer D, verbonden aan E te F, alsmede, namens de Inspecteur, de heer G.

1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting zijn voor het Hof de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende heeft de auto op 18 december 2007 in Duitsland gekocht voor een prijs, exclusief omzetbelasting, van € 43.500.

Bij aangifteformulier van 19 december 2007, met nummer ------, heeft belanghebbende aangifte voor de BPM gedaan in verband met de registratie van de auto tot een bedrag aan verschuldigde BPM van € 15.810. Bij deze aangifte is een zogeheten "Berekening BPM" gevoegd. In deze berekening is uitgegaan van een oorspronkelijke consumentenprijs inclusief omzetbelasting en BPM van € 83.205,52 en een bruto BPM-bedrag van € 23.098,52. De "huidige verkoopwaarde bij verkoop aan particulieren in Nederland" is berekend op € 56.950,00 (= 68,45% van de nieuwprijs). De aangegeven BPM ten bedrage van € 15.810 is 68,45% van de bruto BPM zijnde € 23.098,52.

2.2. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd, opgemaakt op 19 december 2007 door de onder 1.4 genoemde heer D, gerechtelijk beëdigd & SKO/TMV register Automakelaar & -taxateur (hierna: de heer D). De taxatie vermeldt naast het chassisnummer en het type een kilometerstand van 3.465 en als datum eerste toelating 31 augustus 2007, een uitvoerige beschrijving van het motorrijtuig ten tijde van de opname, 18 december 2007, en de aanwezig geconstateerde standaard fabrieksaccessoires: autotelefoonvoorbereiding, audio-navigatiesysteem, automatische airco, met leder beklede en elektrisch verstelbare stoelen, elektrisch inklapbare buitenspiegels, houtafgewerkt interieur, trekhaak met afneembare kogel, metallic kleur, parkeersensor, sportpakket exterieur en verwarmde voorstoelen. Als "verkoopwaarde aan particulier in de huidige staat na RDW (Hof: Rijksdienst voor het wegverkeer) registratie" is getaxeerd € 56.950. Bij een oorspronkelijke catalogusprijs inclusief accessoires van € 83.205 levert dit een restwaarde op van 68,45%. Bij de waardering is onder meer aangegeven dat rekening is gehouden met de restwaarde van de opties en met de in het taxatierapport genoemde bijzondere omstandigheden.

2.3. Bovengenoemd taxatierapport heeft belanghebbende laten opstellen met het oog op de voor registratie van de auto in Nederland vereiste betaling van de BPM. Belanghebbende heeft in eerste instantie bedoeld de waarde te laten vaststellen op basis van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), het bepalen van de waarde aan de hand van de werkelijke afschrijving. Bij de registratie van de auto heeft de controleambtenaar kenbaar gemaakt een hertaxatie te willen laten uitvoeren.

2.4. Belanghebbende heeft geen genoegen genomen met het tijdsbeslag dat een hertaxatie met zich zou brengen en heeft in tweede instantie besloten om aangifte te doen met toepassing van artikel 10, zesde lid, van de Wet, te weten het bepalen van de werkelijke waarde aan de hand van de zogeheten afschrijvingstabel. Op basis van deze tabel is het afschrijvingspercentage gesteld op 15%. Uitgaande van een oorspronkelijke consumentenprijs inclusief omzetbelasting en BPM van € 83.205,52 en een bruto BPM-bedrag van € 23.098,52, bedraagt de verschuldigde BPM € 19.633 (= 85% van 23.098). De belanghebbende heeft nader aangifte gedaan tot dit bedrag.

2.5. De controleambtenaar heeft hierop afgezien van het laten uitvoeren van een hertaxatie en heeft de herziene aangifte van belanghebbende geaccepteerd. Na voldoening door belanghebbende van het vorenvermelde bedrag van € 19.633, heeft hij aan de RDW het zogenaamd fiscaal akkoord gegeven.

2.6. In de uitspraak op bezwaar is de waardevermindering door de Inspecteur nader vastgesteld op 18,29% en heeft de Inspecteur de verschuldigde BPM verlaagd tot 81,71% van € 23.098,52 is, afgerond, € 18.873.

2.7. In zijn nader stuk van 23 juni 2010 heeft de Inspecteur, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 43.873 (LJN: BJ 2012) en 07/11237 (LJN: BJ 1971), (hierna: de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009) nader geconcludeerd tot vermindering van de door belanghebbende ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM tot een bedrag van € 16.899. Op basis van de Autotelex Pro-koerslijst is hij hierbij uitgegaan van een inkoopwaarde van de auto van € 59.334 en een vermindering van 28,69%.

2.8. Tot de door belanghebbende met dagtekening 26 juni 2010 ingezonden nadere stukken behoort een door de heer D naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009 met dagtekening 24 juni 2010 opgestelde verbetering van zijn onder 2.2. vermelde taxatierapport. In deze verbetering stelt hij de inkoopwaarde, inclusief omzetbelasting en BPM, van de auto, met toepassing van een volgens AutoDigitaal/AutoTelex in het onderhavige segment gebruikelijke handelsmarge van 13,48%, op € 50.185, zijnde, afgerond, 60,31% van € 83.205. De verschuldigde BPM bedraagt volgens deze verbetering alsdan 60,31% is, afgerond, € 14.292.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Dient de BPM te worden vastgesteld op een bedrag van € 14.292, gelijk belanghebbende in haar nader stuk stelt, dan wel op een bedrag van € 16.899, zoals de Inspecteur in zijn nader stuk verdedigt.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de vermindering van de BPM met een bedrag van € 3.063; in haar visie dient de door haar verschuldigde BPM te worden verminderd tot op € 14.292. Voorts concludeert zij tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten, waaronder de kosten van de door haar ingeschakelde deskundige (de heer D).

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin een teruggaaf van BPM wordt verleend ten bedrage van € 3.063 en vermindering van de door belanghebbende verschuldigde BPM tot op € 16.899.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Bij haar onder 2.1. vermelde aangifte heeft belanghebbende het in 2.2. vermelde taxatierapport overgelegd. Het in deze aangifte als verschuldigde BPM aangegeven bedrag is berekend op basis van artikel 10, tweede lid, van de Wet. De waarde wordt bepaald door de werkelijke afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip dat de auto voor het eerst in gebruik is genomen. In artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) worden eisen gesteld aan het ter zake opgemaakte taxatierapport. Dit onderdeel luidde ten tijde van het doen van de onderhavige aangifte als volgt:

"b. een taxatierapport, opgemaakt ten hoogste een maand vóór het tijdstip waarop aan het motorrijtuig een kenteken wordt toegekend dan wel ten hoogste een maand vóór het tijdstip van aanvang van het gebruik met het motorrijtuig van de weg in Nederland, door een onafhankelijke, erkende taxateur aan de hand van een fysieke opname van het motorrijtuig in de staat waarin het op dat tijdstip verkeert, waaruit inzichtelijk en gedetailleerd de waarde blijkt bij verkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper aan een particulier in Nederland.".

Anders dan de Inspecteur op pagina 7, midden, van de motivering van zijn hoger beroep stelt, voldoet het onderhavige rapport, naar het oordeel van het Hof, aan de in dit onderdeel gestelde eisen, met name ook aan de eisen van inzichtelijkheid en gedetaileerdheid.

4.2. Nadat de Inspecteur kenbaar had gemaakt dat hij een hertaxatie wilde uitvoeren, heeft belanghebbende de aangifte in dier voege gewijzigd dat zij de afschrijving heeft bepaald met in achtneming van de afschrijvingstabel op de voet van het zesde lid van artikel 10 van de Wet in samenhang met artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. De reden van het wijzigen van de aangifte was gelegen in het tijdsbeslag van de door de Inspecteur voorgenomen hertaxatie. Door deze hertaxatie zou afgifte van het kentekenbewijs van de auto worden vertraagd. De auto zou derhalve eerst later aan de afnemer kunnen worden geleverd. Belanghebbende wilde hier niet op wachten.

4.3. In haar bezwaar stelt belanghebbende zich alsnog op het standpunt dat de waarde moet worden bepaald aan de hand van het voormelde taxatierapport. Partijen zijn terecht van oordeel dat, zolang het bedrag van de op aangifte voldane belasting niet onherroepelijk vaststaat, belanghebbende gerechtigd is haar keuze voor de toepassing van de berekening van de BPM op voormelde wijze te wijzigen. De Inspecteur stelt zich evenwel op het standpunt dat hij door deze gang van zaken - kort gezegd - op achterstand wordt gesteld omdat onder deze omstandigheden een hertaxatie wordt bemoeilijkt. Een hertaxatie van de auto in de staat waarin deze verkeerde ten tijde van de aangifte, is dan, aldus de Inspecteur, immers niet meer mogelijk, zelfs niet aan de hand van foto's. Wat hiervan zij, de conclusie welke de Inspecteur hier aan verbindt, te weten een, naar het Hof begrijpt, verzwaring van de bewijslast van belanghebbende, dient evenwel te worden verworpen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.

4.4. De Inspecteur stelt dat het niet zo kan zijn dat een belastingplichtige zich aan mogelijke hertaxatie kan onttrekken door bij de aangifte te kiezen voor de tabel en achteraf, bij bezwaar, te kiezen voor een berekening op basis van een getaxeerde waarde. Allereerst merkt het Hof op dat de door belanghebbende gevolgde route niet is ingegeven, althans zulks is niet gesteld noch aannemelijk gemaakt, door anti-fiscale motieven. Belanghebbende wilde slechts de auto snel afleveren aan haar klant. Vanuit het gezichtspunt van belanghebbende is dat een redelijk verlangen. Onder deze omstandigheden staat een adequate werkwijze van de belastingdienst er niet aan in de weg om, nadat belanghebbende ter zake aan haar uit de Wet voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, afgifte van het kentekenbewijs te bevorderen. In artikel 49 van de Wegenverkeerswet is bepaald dat de afgifte van een kentekenbewijs wordt geweigerd indien blijkt dat aan de fiscale verplichtingen van het te registreren voertuig niet is voldaan. Belanghebbende heeft met de aangifte naar de werkelijke afschrijving onder overlegging van een taxatierapport als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling alsmede betaling van het door haar volgens die aangifte verschuldigde bedrag, in beginsel aan haar in artikel 49 van de Wegenverkeerswet ter zake vermelde fiscale verplichtingen voldaan. Het staat de Inspecteur vervolgens vrij om na afgifte van het kentekenbewijs alsnog een hertaxatie uit te (doen) voeren. Indien de Inspecteur, naar aanleiding van de bevindingen van die hertaxatie, de hoogte van de op aangifte voldane belasting betwist, kan hij de te weinig betaalde belasting op grond van het bepaalde in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naheffen. De bewijslast inzake de juistheid van die naheffing rust op de Inspecteur.

4.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de Wet geen ruimte biedt aan enige verzwaring van de bewijslast door het stellen van additionele eisen aan het op de voet van artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling opgemaakte taxatierapport. De door de Inspecteur voorgestane verzwaring van de bewijslast, hierin bestaande dat enkele overlegging van het taxatierapport ontoereikend is om te voldoen aan de op belanghebbende rustende bewijslast, is in strijd met het voormelde artikel van de Uitvoeringsregeling. Indien belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan door middel van het bij bezwaar overleggen van een op de voet van artikel 8, vierde lid, onderdeel b, Uitvoeringsregeling opgemaakt taxatierapport, is het vervolgens aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de waarde op een hoger bedrag moet worden bepaald.

4.6. Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd dat is opgemaakt door een onafhankelijke en erkende taxateur op basis van fysieke opname van de auto, rekening houdend met actuele marktprijzen. De Inspecteur heeft de waarde bepaald met behulp van koerslijsten. Deze methode is gebaseerd op historische prijzen van vergelijkbare auto's op een bepaalde peildatum.

4.7. Met de in het taxatierapport van belanghebbende gehanteerde uitgangspunten heeft de taxateur in beginsel een aanvaardbare methode gebezigd ter bepaling van de waarde van de auto. Deze methode leidt tot een waardebepaling op basis van de specifieke toestand van de auto op het moment van de taxatie. De door de Inspecteur gehanteerde methode is meer generiek van aard en in het onderhavige geval minder toegespitst op de specifieke toestand van de auto. Gelet op deze verschillen hecht het Hof meer waarde aan het door belanghebbende overgelegde taxatierapport dan aan de door de Inspecteur door middel van de koerslijstmethode bepaalde waarde. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de taxateur van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, is het Hof van oordeel dat de in dit taxatierapport, zoals dat, naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009 bij belanghebbendes onder 2.8 bedoelde aanvulling is verbeterd, vermelde waarde uitgangspunt dient te zijn voor het vaststellen van de hoogte van de verschuldigde BPM. Het Hof neemt hierbij met betrekking tot evenbedoelde aanvulling in aanmerking dat de hierin door de heer D gebezigde handelsmarge van 13,48% als zodanig niet door de Inspecteur is bestreden.

4.8. Voor dit geval is niet in geschil dat de door belanghebbende ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM € 14.292 bedraagt. Het hoger beroep van de Inspecteur is derhalve ongegrond. Als gevolg van de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009 dient het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde BPM op een lager bedrag te worden vastgesteld dan de Rechtbank heeft gedaan.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is bevonden, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de kosten van de in dit verband door een derde aan belanghebbende beroepsmatig verleende rechtsbijstand, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966.

4.11. Volgens artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, geldt voor de hoogte van het ter zake van de kosten van een deskundige te vergoeden bedrag, de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van die wet te vinden in het Besluit tarieven strafzaken, artikel 6. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur. Het Hof stelt de te vergoeden kosten voor het door belanghebbende inschakelen van de heer D, voor zover het betreft de behandeling van het hoger beroep, vast op € 325. Deze kosten zijn bij gebreke van een voldoende nauwkeurige specificatie berekend naar de door deze bestede tijd voor het produceren van de in 2.8 vermelde aanvulling op het taxatierapport, alsmede het voorbereiden en bijwonen van het onderzoek ter zitting, welke tijd het Hof in goede justitie vaststelt op vier uren.

4.12. Voor de overige proceskosten, te weten de reiskosten van de directeur van belanghebbende, wordt de Inspecteur, eveneens met toepassing van het Besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 10,30. Dit bedrag is bepaald op de kosten van het reizen per openbaar vervoer tweede klasse van Y naar 's-Hertogenbosch en retour.

4.13. Het totaal van de door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden proceskosten bedraagt derhalve € 966 plus € 325 plus € 10,30 is € 1.301,30.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin een teruggaaf van de ter zake van de registratie van de auto voldane BPM ten bedrage van € 3.063 is verleend

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende een aanvullende teruggaaf van deze BPM verleent ten bedrage van € 18.873 minus € 14.292 is € 4.581, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.301,30.

Aldus gedaan op 18 november 2010 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.