Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2010, BP6393, 09/00576
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2010, BP6393, 09/00576
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 november 2010
- Datum publicatie
- 2 maart 2011
- Zaaknummer
- 09/00576
- Relevante informatie
- Art. 30f AWR
Inhoudsindicatie
Een bv heeft op 27 november 2007 een dividenduitkering gedaan aan belanghebbende. Het wettelijk tarief voor de dividendbelasting bedroeg 15%. Het tarief voor de inkomsten uit aanmerkelijk belang bedroeg 22%. Het tariefsverschil resulteerde voor belanghebbende in een aanvullende heffing in de inkomstenbelasting over de dividenduitkering. Belanghebbende is het niet eens met de daarop betrekking hebbende heffingsrente. De heffingsrente die ziet op de periode 1 juli 2007 tot 27 november 2007 moet volgens belanghebbende vervallen omdat hij het inkomen toen nog niet had genoten. Ook dient de heffingsrente voor de periode daarna te vervallen omdat hij zich bereid heeft verklaard dividendbelasting tegen een tarief van 22% te betalen en dat de belastingdienst heeft geweigerd aan deze praktische oplossing mee te werken, aldus belanghebbende. Het hof oordeelt in navolging van de rechtbank dat, gelet op de tekst en de ontstaansgeschiedenis van art. 30f AWR, de heffingsrente terecht in rekening is gebracht. Voorts kan van de inspecteur niet geëist worden dat hij in strijd met de wet handelt door een inhouding en afdracht van 22% te accepteren, daar waar het wettelijk tarief 15% bedraagt. Er zijn volgens het hof geen redenen om op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel tot een beperking van de heffingsrente te komen. Belanghebbende had de heffingsrente kunnen beperken door tijdig om een voorlopige aanslag te verzoeken. Verder heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat bij een andere belastingplichtige wel een inhouding en afdracht van 22% dividendbelasting is aanvaard.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00576
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y, hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 september 2009, nummer 08/6199 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,
betreffende beschikking d.d. 31 juli 2008 waarbij belanghebbende, gelijktijdig met de onder nr. 0000.00.000.H.71 opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, een bedrag van € 1.441 heffingsrente in rekening is gebracht.
1. Ontstaan en loop van het geding
Primitieve aanslag
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd met nummer 0000.00.000.H.70. Deze aanslag werd bij beschikking van 1 maart 2007 verminderd tot € 1.500. Met dagtekening 31 juli 2008 werd op basis van de op 5 mei 2008 binnengekomen aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, een tweede voorlopige aanslag opgelegd, onder nummer 0000.00.000.H.71. Tezamen met deze tweede voorlopige aanslag werd een beschikking heffingsrente afgegeven. Belanghebbende heeft tegen de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft, bij geschrift van 8 februari 2010, aangevuld met een geschrift op 25 februari 2010, gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 18 juni 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, almede de Inspecteur.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende bezit alle aandelen, en daarmee een aanmerkelijk belang, in X1 BV (hierna: de BV).
2.2. De BV heeft op 31 oktober 2007 aangifte gedaan voor de dividendbelasting. Volgens de aangifte werd op 3 oktober 2007 aan belanghebbende een (bruto) dividend ter beschikking gesteld ten bedrage van € 282.051. De BV heeft handmatig op de aangifte het percentage van de in te houden belasting veranderd in 22, en het met dit percentage overeenkomende bedrag, te weten € 62.051, aan dividendbelasting aangegeven. Het wettelijke tarief voor de dividendbelasting bedroeg 15%. De BV heeft het met dit laatste percentage overeenkomende bedrag aan dividendbelasting, te weten € 42.307, afgedragen.
2.3. Het dividend werd op 27 november 2007 door de BV aan belanghebbende betaald.
2.3. De aangiften voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2007 van belanghebbende en zijn echtgenote zijn bij de belastingdienst binnengekomen op 5 mei 2008. In deze aangiften werden op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de inkomsten uit aanmerkelijk belang tot een bedrag van € 75.871 toegerekend aan belanghebbendes echtgenoot.
2.4. Het tarief voor de inkomsten uit aanmerkelijk belang bedroeg voor het jaar 2007 22% bij een belastbaar inkomen van maximaal € 250.000. Bij een hoger belastbaar inkomen bedroeg het tarief 25%.
2.5. Het verschil in tarief (tussen 22% en 15%) resulteerde in een aanvullende heffing in de inkomstenbelasting over de dividenduitkering.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vernietiging, althans vermindering, van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende voert in hoger beroep de volgende grieven aan.
I (a) De heffingsrente wordt berekend vanaf 1 juli 2007. Belanghebbende ontving het dividend pas op 27 november 2007. Aldus moet hij heffingsrente betalen over een periode waarin hij het inkomen nog niet genoten had. Om deze reden moet, aldus belanghebbende, de heffingsrente over de periode 1 juli 2007 tot 27 november 2007 vervallen.
(b) Belanghebbende verzet zich ook tegen de heffingsrente voor de periode daarna, te weten de periode van 27 november tot 31 juli 2008 (de datum van dagtekening van de aanslag). Hij stelt dat hij zich bereid heeft verklaard om dividendbelasting tegen een tarief van 22% te betalen, en dat de belastingdienst geweigerd heeft aan deze praktische oplossing mee te werken.
De belastingdienst had hem, zo stelt hij, in de gelegenheid moeten stellen om het op de aangifte dividendbelasting aangegeven bedrag te betalen. Als de belastingdienst dat had toegestaan, had geen aanvullende heffing in de inkomstenbelasting plaatsgevonden, en had hij geen heffingsrente hoeven te betalen. De gevolgen van deze werkwijze van de belastingdienst, dient voor rekening van de dienst te komen.
4.2. De Rechtbank heeft overwogen:
2.4. Ingevolge artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de AWR, wordt heffingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van dagtekening van het aanslagbiljet. Voor het onderhavige geval betekent dit dat heffingsrente in rekening dient te worden gebracht over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2008. Nu niet is gebleken dat de heffingsrente niet conform artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de AWR is berekend, is de heffingsrente naar het oordeel van de rechtbank terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld.
2.5. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat blijkens de ontstaansgeschiedenis van genoemd artikel 30f de wetgever rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat bij de berekeningswijze van de heffingsrente geen rekening wordt gehouden met het moment dat een inkomst wordt genoten. De nadelen die daaraan zijn verbonden heeft de wetgever van onvoldoende gewicht geacht om af te zien van invoering van deze praktisch en eenvoudig uit te voeren berekeningswijze. (Kamerstukken Tweede Kamer 2004-2005, 29 767, nr. 6, blz. 17).
2.6. Belanghebbende heeft tot slot gesteld, dat de regelgeving wringt met rechtvaardigheid. Op grond van artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk is de rechtbank niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordelen. Ook deze stelling kan belanghebbende niet baten.
4.3. Het Hof neemt deze overwegingen over. Belanghebbendes grieven falen daarom.
4.4. Ten aanzien van grief I (b) overweegt het Hof voorts, dat, behoudens bijzonder omstandigheden die zich hier niet voordoen, van de Inspecteur niet geëist kan worden dat hij in strijd met de wet handelt. Het tarief voor de Wet op de dividendbelasting bedroeg 15%. Belanghebbendes standpunt dat de Inspecteur een inhouding en afdracht van 22% had moeten accepteren, is dus in strijd met de wet. Het gaat hier bijgevolg niet om een door de belastingdienst "gekozen handelwijze", maar om een correcte uitvoering van de belastingwet.
4.5. Tevens overweegt het Hof dat er geen redenen zijn om op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel tot een beperking van de heffingsrente te komen.
Belanghebbende had de heffingsrente kunnen beperken door tijdig te verzoeken dat hem een (nadere) voorlopige aanslag zou worden opgelegd. De Inspecteur stelt terecht, dat de aangifte dividendbelasting niet als een zodanig verzoek kan worden aangemerkt. De tweede voorlopige aanslag is, tezamen met de bestreden beschikking heffingsrente, binnen 3 maanden na ontvangst van de aangifte inkomstenbelasting opgelegd. Dit is een aanvaardbare periode (vgl. HR 25 september 2009, nr. 07/13362).
4.6. Belanghebbende doet daarnaast een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.7. Indien een belastingplichtige aanvoert dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, dient hij te stellen en bij betwisting door de inspecteur aannemelijk te maken, dat de inspecteur gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld. De te vergelijken gevallen moeten behoren tot de groep belastingplichtigen die behoren tot het werkgebied van de Inspecteur.
4.8. Ter ondersteuning van zijn stelling dat de Inspecteur gelijke gevallen ongelijk zou hebben behandeld, heeft belanghebbendes gemachtigde een aangifte dividendbelasting overgelegd van een andere cliënt, stellende dat in die situatie "door de Inspectie Hoorn WEL een afdracht van 22% is toegelaten. Dit om een nabetaling IB te voorkomen. Pragmatisch meegewerkt door Belastingdienst Hoorn!!!!!".
4.9. De Inspecteur heeft betwist dat de inspectie Hoorn gehandeld zou hebben als omschreven door belanghebbende. Hij heeft schermprints van het aangifteprogramma dividendbelasting van de belastingdienst overgelegd die betrekking hebben op de "Hoornse cliënt". Op deze schermprints staat een bedrag aan afgedragen dividendbelasting overeenkomend met 15% van het bruto dividend. Voorts leerde telefonische navraag bij de inspectie Hoorn, dat men aldaar in ieder geval niet het beleid had mee te werken aan de door belanghebbende voorgestane "pragmatische" oplossing, aldus de Inspecteur. Ten slotte stelt de Inspecteur dat de "Hoornse cliënt" niet onder zijn kantoor valt, en dat hij niet gebonden is aan een eventuele gedraging van kantoor Hoorn.
4.10. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in het geval van zijn "Hoornse cliënt" inhouding en afdracht van 22% dividendbelasting is aanvaard. Hij heeft de ongelijke behandeling dus niet bewezen. Reeds hierom wordt zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 5 november 2010 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P. Fortuin en N. van Beelen, leden, en P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.