Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-11-2010, BP6399, 09/00433

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-11-2010, BP6399, 09/00433

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 november 2010
Datum publicatie
2 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP6399
Formele relaties
Zaaknummer
09/00433

Inhoudsindicatie

Zoon is niet als professioneel gemachtigde opgetreden

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00433

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y (België),

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juni 2009, nummer AWB 08/757, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Namens belanghebbende en zijn echtgenote is op 3 november 2006, ingekomen bij de Inspecteur op 6 november 2006, verzocht om teruggave van dividendbelasting van € 169.

Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 6 maart 2007 heeft de Inspecteur teruggaaf verleend tot een bedrag van € 154.

Daartegen heeft belanghebbende op 2 april 2007, door de Inspecteur ontvangen op 3 april 2007, bezwaar ingediend.

1.2. Bij brief van 7 februari 2008 is belanghebbende tegen het uitblijven van een uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep met procedurenummer 08/757, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.3. Bij door hem als uitspraak op bezwaar aangeduid geschrift van 20 februari 2008 heeft de Inspecteur de teruggaaf dividendbelasting verhoogd met € 15 tot € 169 en € 21 aan heffingsrente vergoed.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 28 maart 2008, ontvangen bij de Rechtbank op 31 maart 2008, pro-forma en zekerheidshalve afzonderlijk, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep, met procedurenummer 08/1572, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 145.

1.5. Met kennisgeving aan partijen heeft de Rechtbank de inhoud van het dossier met procedurenummer AWB 08/1572 gevoegd in het dossier met procedurenummer AWB 08/757, waarna het dossier met procedurenummer AWB 08/1572 is komen te vervallen.

1.6. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en verstaan dat de griffier het bedrag van € 39 aan teveel betaald griffierecht restitueert.

1.7. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 223.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.9. De zitting heeft plaatsgehad op 29 april 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, almede de Inspecteur.

1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.11. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijke inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.12. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote waren in de jaren 2002 tot en met 2005 woonachtig in België en hielden in Nederland een effectendepot aan. In verband daarmee zijn aan hen in die jaren dividenden uitgekeerd waarop 25% Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. Voor deze dividenden tezamen is op 3 november 2006 middels een zogenaamd IB 92 BEL-formulier verzocht de Nederlandse dividendbelasting op grond van artikel 10, paragraaf 2, 2° van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970, met 10 procentpunten, ofwel met € 169, te verlagen tot 15%.

2.2. De inspecteur heeft bij beschikking van 6 maart 2007 (hierna: beschikking teruggaaf dividendbelasting) aan belanghebbende teruggaaf verleend tot een bedrag van € 154. De verzochte teruggaaf van € 15 betreffende het jaar 2002 heeft hij niet verleend omdat ten tijde van het verzoek reeds drie jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dividenden vorderbaar werden, waren verstreken. De basis voor de gehanteerde termijn vindt de inspecteur in het besluit van 21 oktober 2005, nr. CPP 2005/2368M, V-N 2005/52.8, waarin de tweejaarstermijn van onderdeel VII van het Protocol bij het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970 is verruimd tot een driejaarstermijn.

2.3. In het tegen de beschikking teruggaaf dividendbelasting gemaakt bezwaar concludeert belanghebbende tot vernietiging van de bestreden beschikking en op basis van EG-recht tot teruggaaf van € 169 aan dividendbelasting met vergoeding van heffingsrente over genoemd bedrag van € 169. Daarnaast verzoekt hij in bezwaar om een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase van, in totaal, € 3.050, waarvan € 2.150 voor het indienen van het bezwaarschrift en € 900 voor nadien gemaakte kosten ter zake van de bezwaarfase.

2.4. In reactie op het bezwaar stelt de inspecteur bij brief van 13 november 2007 belanghebbende ervan in kennis dat uit pragmatische overwegingen niet alleen de wegens termijnoverschrijding geweigerde teruggaaf dividendbelasting betreffende het jaar 2002 zal worden verleend, maar ook heffingsrente zal worden vergoed over het totaalbedrag van € 169 aan teruggegeven dividendbelasting.

2.5. Bij brief van 7 februari 2008, welke ook op die datum bij de rechtbank is ingekomen, is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar.

2.6. Bij door de inspecteur als uitspraak op bezwaar aangeduid geschrift van 20 februari 2008 zijn de onder 2.4 genoemde teruggaven, zijnde € 15 aan teruggaaf dividendbelasting en € 21 aan vergoeding van heffingsrente, verleend, maar heeft de inspecteur het onder 2.3 aangehaalde verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen.

2.7. Bij brief van 28 maart, ontvangen bij de rechtbank op 31 maart 2008, is pro-forma, en zekerheidshalve afzonderlijk, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Bij brief van 25 april 2008 is dit beroepschrift nader gemotiveerd.

2.8. Voor de kosten van beroep verzoekt belanghebbende om een kostenvergoeding van, in totaal € 1.440, waarvan € 780 voor het indienen van het beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar, niets voor de onder 2.7 genoemde proceshandeling, € 330 voor het voorbereiden van de zitting en € 330 voor het bijwonen van de zitting inclusief reistijd.

2.9. Het bezwaarschrift, het beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar en het beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur zijn door belanghebbendes zoon A ingediend op basis van een uurtarief van € 165. Er zijn geen nota's opgemaakt voor de bijstand die A zijn vader heeft verleend.

2.10. A is als belastingadviseur in loondienst werkzaam. Hij heeft de aan zijn vader verleende bijstand als vermeld onder 2.9 niet uit hoofde van deze dienstbetrekking verricht.

2.11. A is over vergelijkbare problematiek in zijn hoedanigheid van werknemer namens twee andere belastingplichtigen in bezwaar gekomen. Daarover heeft hij in zijn brief van 27 november 2007, onweersproken, het volgende verklaard:

"Andere bezwaarschriften

Voor mijn werkgever heb ik inderdaad in een later stadium nog twee andere bezwaarschriften geschreven. Nadat onderhavige bezwaarschrift was ingediend, werd ik op mijn werk geconfronteerd met dezelfde problematiek voor deze twee belastingplichtigen. Ik zou gek zijn als ik de theorie, welke op mijn computer thuis was opgeslagen, niet voor deze belastingplichtigen zou aanwenden. Deze bezwaarschriften heb ik dan ook heel snel in elkaar gezet. Ik hoefde slechts de NAW gegevens en de getallen te veranderen. Deze belastingplichtigen hadden het profijt dat zij als gevolg hiervan een minimale nota van het kantoor (...) hebben ontvangen. (...) Daar het twee lage facturen betroffen, is in die bezwaarschriften om praktische redenen (...) dan ook afgezien van een verzoek tot vergoeding van deze kosten."

2.12. A heeft verklaard dat hij zijn verdiensten bestaande uit het opstellen van het bezwaarschrift, van € 2.150, in natura, heeft ontvangen en dat hij zijn resterende verdiensten bij de behandeling van het bezwaar van € 900 tezamen met zijn verdiensten bij de behandeling van het beroep, van € 780, in totaal dus € 1.680, in geld heeft ontvangen.

2.13. Over het in 2.12 vermelde bedrag van € 2.150 voor zijn bijstand bij het opstellen van het bezwaarschrift, en de betaling ervan, verklaart gemachtigde in zijn brief van 27 november 2007 als volgt:

"Onderbouwing van het bedrag

Er is een bezwaarschrift ingediend van 14 bladzijden. Daar het een schending van EU-recht betreft, dient de onderbouwing tot in de puntjes te zijn geregeld. Het is een feit dat de Nederlandse Staat geen mogelijkheid onbenut laat om elk mogelijke aspect dat niet uit de doeken is gedaan aan te grijpen om blijk te geven van haar "gelijk". Belastingplichtige heeft daar al de nodige ervaring van opgedaan, zie o.a. het arrest van de HR van 17 december 2004, C03/114 en ook uw brief van 13 november 2007. Het was beter geweest dat in het bezwaarschrift al direct mededeling gedaan was van de hierboven aangehaalde ro nr 84 van het arrest "B". Het kleinzielige gedoe van de aanwezigheid van een familieband was daarmee dan al direct in de kiem gesmoord.

Het tarief welke ondergetekende hierbij heeft gehanteerd, is zeer schappelijk te noemen. Geen gegraai zoals dat bij de grote kantoren gebruikelijk is.

In onze familie zijn de banden nog zeer hecht en worden onderlinge afspraken dan ook in volvertrouwen mondeling afgesproken en afgedaan. Daar ook geen sprake is van enige wettelijke verplichting hiertoe is een nota dan ook nooit opgesteld. Mocht u mij dan vragen naar een betalingsbewijs, dan kan ik u geen bankoverschrijving overleggen. Na mijn wens aan hem kenbaar gemaakt te hebben, heeft vader (...) aan de verplichting voldaan door mij uit zijn verzameling een antieke kolommenklok te verstrekken."

en betoogt de inspecteur in zijn verweerschrift van 9 juni 2008:

"Het beroepschrift bevat geen bewijs van de voldoening, aard en waarde van de gestelde beloning in natura. Aan de enkele mededeling dat de klok als gestelde beloning in waarde overeenkomt met de op het moment van overhandiging gestelde kosten komt geen bewijskracht toe."

2.14. Tot de stukken van het geding behoort een rekeningafschrift van de en/of- betaalrekening van belanghebbende en zijn echtgenote waarop met valutadatum 10 maart 2008 € 1.680 is afgeschreven ten gunste van tegenrekening 3423.53.268 met omschrijving

"C. Restant bezwaarfase en beroepschrift Breda".

2.15. De inspecteur betwist niet dat de onder 2.14 genoemde tegenrekening de bankrekening van A betreft."

2.2. In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.2.1. Bij het faxbericht van 6 mei 2010 heeft belanghebbende

een nota ingezonden met de volgende inhoud:

"De heer D

E-straat 164-3

---- -- F

Februari 2010

Beste Tugrul,

(....)

Te betalen € 250

=====

Gelieve het bedrag te betalen op mijn rekening bij de

Rabobank met rekeningnummer ----.--.---.

Met vriendelijke groet,

G

Drs H

Belastingadviseur

J-straat 51

---- -- K

Tel -----------

BTW-nr: 0000.00.000.B01".

2.2.2. In het schrijven van 5 juli 2010 heeft belanghebbende

opgemerkt, dat hij in zijn fax van 6 mei abusievelijk een foutieve (concept)nota heeft toegestuurd en dat hij de juiste nota (voetnoot) alsnog heeft bijgevoegd, welke voetnoot luidt als volgt:

"Drs A

Belastingadviseur

L-straat 32

---- M".

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof, en zo ja, tot welk bedrag.

Belanghebbende stelt in het hoger beroepschrift, dat de vordering betreft de volledige vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gemaakt in de bezwaarfase groot € 3.050, gemaakt in eerste aanleg groot € 1.440 en de kosten die zijn en die nog worden gemaakt in verband met het hoger beroep.

De Inspecteur is van mening, dat voor de kosten van de bezwaarfase en de kosten van het (hoger) beroep geen vergoeding dient te worden toegekend.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en veroordeling van de Inspecteur in de kosten gemaakt in de bezwaarfase tot een bedrag van € 3.050, ter zake van het beroep tot een bedrag van € 1.440 en ter zake van het hoger beroep tot een bedrag van € 1.031, vermeerderd met de kosten die met de zitting zijn gemoeid.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:

"4.2. Gelet op de tekst van artikel 7:15 van de Awb is een van de vereisten voor het toekennen van een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten dat het bestreden besluit wordt herroepen. Met belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat daarvan ook sprake is indien de inspecteur, voorbijgaand aan een beoordeling van de door belanghebbende in bezwaar aangevoerde argumenten, materieel gezien aan belanghebbende is tegemoet gekomen door ambtshalve het verzochte te verlenen. Naar de rechtbank begrijpt gaat ook de inspecteur van de door belanghebbende en de rechtbank voorgestane opvatting uit.

4.3. Vervolgens moet worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Daarin is belanghebbende niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vermogensoverheveling bestaande uit overdracht van een antieke klok en een geldbedrag en de aan de bijstand verbonden kosten een andere grond vinden dan in de familierelatie van belanghebbende met zijn zoon. De onder 2.12 en 2.13 vermelde verklaringen en het onder 2.14 vermelde bankafschrift acht de rechtbank onvoldoende bewijs voor het tegendeel. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat de in het geding zijnde kosten in geen enkele verhouding staan tot het te verwaarlozen financiële belang van de zaak. In zakelijke verhoudingen zou een belastingplichtige nimmer bereid zijn geweest om in een geval als het onderhavige, kosten tot dit bedrag te maken, zelfs al zou sprake zijn van een principiële zaak. Met de inspecteur is de rechtbank dan ook van mening dat er daardoor geen aanleiding bestaat om de inspecteur met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarmee ontvalt het belang van het beantwoorden van de vraag of de beschikking al dan niet is herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

4.4. Voor het geval dat belanghebbende meent dat het onder 2.3 genoemde bezwaar mede geacht wordt te zijn gericht tegen de beschikking heffingsrente, deelt de rechtbank dit oordeel niet. Artikel 30f van de AWR bepaalt met betrekking tot welke belastingwetten heffingsrente wordt berekend. De dividendbelasting wordt daarbij niet genoemd. Indien zoals hier een wettelijk voorschrift tot vergoeding van heffingsrente ontbreekt en voorts niet gezegd kan worden dat belanghebbende voorafgaand aan het bezwaar redelijkerwijs bij de inspecteur de indruk heeft kunnen wekken dat hij toch, in afwijking van de wet, heffingsrente vergoed wenst te zien, kan het niet-vermelden van enige beslissing over de heffingsrente op de beschikking teruggaaf dividendbelasting niet worden opgevat als een tegelijk met die beschikking genomen beslissing om geen heffingsrente te vergoeden. Als gevolg van het vorenstaande kunnen de kosten van bijstand voor zover deze louter verband houden met belanghebbendes verzoek om vergoeding van heffingsrente niet als ten behoeve van de onderhavige procedure gemaakte kosten gelden. Aan deze omstandigheid komt echter gelet op het onder 4.3 opgenomen oordeel geen belang toe.

4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in aanmerking komt.

5. "Proceskosten en griffierecht

5.1. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase. Naast de omstandigheid dat het beroep ongegrond wordt verklaard, is ook ter zake van het beroep naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen."

4.2. Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de

Rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe:

4.3. De beschikking is gedagtekend 5 maart 2007 en het bezwaarschrift is bij de Inspecteur binnengekomen op 3 april 2007.

Belanghebbende heeft bij het faxbericht van 6 mei 2010 een nota ingezonden van februari 2010.

4.4. De Inspecteur betwist, dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

In het schrijven van 13 november 2007 aan de heer drs. A vermeldt de Inspecteur, dat het feit dat de gemachtigde ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift professioneel werkzaam was bij N accountants en belastingadviseurs te P, doet vermoeden dat in casu niet sprake is van beroepsmatig verleende bijstand in het economisch verkeer buiten de dienstbetrekking, maar van bijstand in de familiesfeer.

In zijn reactie van 2 juni 2010 heeft de Inspecteur vermeld, dat de nota voor de heer D met dagtekening februari 2010, mede gelet op de omschrijving van de in rekening gebrachte werkzaamheden, impliceert dat deze werkzaamheden eerst na 2007 zijn verricht, zodat de rekening niet als bewijs kan dienen dat de gemachtigde, naast zijn dienstbetrekking, in 2007 voor een ander dan belanghebbende beroepsmatig als belastingadviseur bijstand heeft verleend.

Het Hof onderschrijft het standpunt van de Inspecteur in deze. Daarbij merkt het Hof nog op dat de gemachtigde twee versies van de nota van februari 2010 heeft ingediend bij het Hof: een waarbij in de voetnoot de heer drs. H als belastingsadviseur is vermeld en later een andere versie, waarbij gemachtigde zelf is vermeld als belastingadviseur. Reeds deze naamswijziging roept bij het Hof vraagtekens op over het waarheidsgehalte van de ingediende nota, nog afgezien van het feit, dat de nota dateert van 2010 en dus niets zegt over beroepsmatig verleende bijstand door de gemachtigde buiten zijn dienstbetrekking in de jaren voorafgaande aan 2010.

4.5. Het Hof is van oordeel, dat de feiten geen andere gevolgtrekking toelaten, dan dat de zoon en gemachtigde van belanghebbende in casu niet als professioneel gemachtigde is opgetreden. Reeds daarom kan een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, jo artikel 1, aanhef, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet worden toegekend.

4.6. Belanghebbende beroept zich voor de kosten gemaakt in de beroepsfase op een bijzondere omstandigheid, welke de nationale rechter de bevoegdheid verleent om een veroordeling tot een volledige vergoeding van de gemaakte proceskosten uit te spreken.

Nu naar het oordeel van het Hof geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komt de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden niet meer aan de orde.

4.7. Het Hof is evenmin gebleken van enige strijd met het gemeenschapsrecht c.q. artikel 6, lid 1, van het EVRM.

4.8. Gelet op voorgaande acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, van het beroep bij de Rechtbank of het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 18 november 2010 door J. Swinkels, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.