Home

Rechtbank Breda, 24-06-2009, BJ2498, 08/757

Rechtbank Breda, 24-06-2009, BJ2498, 08/757

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
24 juni 2009
Datum publicatie
16 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2498
Formele relaties
Zaaknummer
08/757

Inhoudsindicatie

Zoon van belanghebbende verleent rechtsbijstand. Volgens de rechtbank slaagt belanghebbende er niet in aannemelijk te maken dat de vermogensoverdracht en de aan bijstand verbonden kosten een andere grond vinden dan in de familierelatie. De rechtbank neemt daarbij de wanverhouding tussen het financiële belang van de zaak en de kosten in ogenschouw.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/757

Uitspraakdatum: 24 juni 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [adres], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor [adres], verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.Namens belanghebbende en zijn echtgenote is op 3 november 2006, ingekomen bij de inspecteur op 6 november 2006, verzocht om teruggaaf dividendbelasting van € 169.

1.2.Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 6 maart 2007 heeft de inspecteur teruggaaf verleend tot een bedrag van € 154. Daartegen heeft belanghebbende op 2 april 2007, door de inspecteur ontvangen op 3 april 2007, bezwaar gemaakt.

1.3.Bij brief van 7 februari 2008, welke brief ook op die datum bij de rechtbank is ingekomen, is namens belanghebbende beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar. Ter zake van dit beroep, met procedurenummer AWB 08/757, heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4.Bij door hem als uitspraak op bezwaar aangeduid geschrift van 20 februari 2008 heeft de inspecteur de teruggaaf dividendbelasting verhoogd tot € 169 en € 21 aan heffingsrente vergoed.

1.5.Namens belanghebbende is bij brief van 28 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op 31 maart 2008, pro-forma, en zekerheidshalve afzonderlijk, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Bij brief van 25 april 2008 is dit beroepschrift nader gemotiveerd. Ter zake van dit beroep, met procedurenummer AWB 08/1572, heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 145.

1.6.De inspecteur heeft in reactie op de in 1.3 en 1.5 vermelde beroepschriften verweerschriften ingediend.

1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1.8.Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

1.9.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.10.Met kennisgeving aan partijen ter zitting voegt de rechtbank de inhoud van het dossier met procedurenummer AWB 08/1572 in het dossier met procedurenummer AWB 08/757, waarna procedurenummer AWB 08/1572 komt te vervallen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende en zijn echtgenote waren in de jaren 2002 tot en met 2005 woonachtig in België en hielden in Nederland een effectendepot aan. In verband daarmee zijn aan hen in die jaren dividenden uitgekeerd waarop 25% Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. Voor deze dividenden tezamen is op 3 november 2006 middels een zogenaamd IB 92 BEL-formulier verzocht de Nederlandse dividendbelasting op grond van artikel 10, paragraaf 2, 2° van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970, met 10 procentpunten, ofwel met € 169, te verlagen tot 15%.

2.2.De inspecteur heeft bij beschikking van 6 maart 2007 (hierna: beschikking teruggaaf dividendbelasting) aan belanghebbende teruggaaf verleend tot een bedrag van € 154. De verzochte teruggaaf van € 15 betreffende het jaar 2002 heeft hij niet verleend omdat ten tijde van het verzoek reeds drie jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dividenden vorderbaar werden, waren verstreken. De basis voor de gehanteerde termijn vindt de inspecteur in het besluit van 21 oktober 2005, nr. CPP 2005/2368M, V-N 2005/52.8, waarin de tweejaarstermijn van onderdeel VII van het Protocol bij het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970 is verruimd tot een driejaarstermijn.

2.3.In het tegen de beschikking teruggaaf dividendbelasting gemaakt bezwaar concludeert belanghebbende tot vernietiging van de bestreden beschikking en op basis van EG-recht tot teruggaaf van € 169 aan dividendbelasting met vergoeding van heffingsrente over genoemd bedrag van € 169. Daarnaast verzoekt hij in bezwaar om een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase van, in totaal, € 3.050, waarvan € 2.150 voor het indienen van het bezwaarschrift en € 900 voor nadien gemaakte kosten ter zake van de bezwaarfase.

2.4.In reactie op het bezwaar stelt de inspecteur bij brief van 13 november 2007 belanghebbende ervan in kennis dat uit pragmatische overwegingen niet alleen de wegens termijnoverschrijding geweigerde teruggaaf dividendbelasting betreffende het jaar 2002 zal worden verleend, maar ook heffingsrente zal worden vergoed over het totaalbedrag van € 169 aan teruggegeven dividendbelasting.

2.5.Bij brief van 7 februari 2008, welke ook op die datum bij de rechtbank is ingekomen, is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar.

2.6.Bij door de inspecteur als uitspraak op bezwaar aangeduid geschrift van 20 februari 2008 zijn de onder 2.4 genoemde teruggaven, zijnde € 15 aan teruggaaf dividendbelasting en € 21 aan vergoeding van heffingsrente, verleend, maar heeft de inspecteur het onder 2.3 aangehaalde verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen.

2.7.Bij brief van 28 maart, ontvangen bij de rechtbank op 31 maart 2008, is pro-forma, en zekerheidshalve afzonderlijk, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Bij brief van 25 april 2008 is dit beroepschrift nader gemotiveerd.

2.8.Voor de kosten van beroep verzoekt belanghebbende om een kostenvergoeding van, in totaal € 1.440, waarvan € 780 voor het indienen van het beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar, niets voor de onder 2.7 genoemde proceshandeling, € 330 voor het voorbereiden van de zitting en € 330 voor het bijwonen van de zitting inclusief reistijd.

2.9.Het bezwaarschrift, het beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar en het beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur zijn door belanghebbendes zoon [naam] ingediend op basis van een uurtarief van € 165. Er zijn geen nota’s opgemaakt voor de bijstand die [naam] zijn vader heeft verleend.

2.10.[naam] is als belastingadviseur in loondienst werkzaam. Hij heeft de aan zijn vader verleende bijstand als vermeld onder 2.9 niet uit hoofde van deze dienstbetrekking verricht.

2.11.[naam] is over vergelijkbare problematiek in zijn hoedanigheid van werknemer namens twee andere belastingplichtigen in bezwaar gekomen. Daarover heeft hij in zijn brief van 27 november 2007, onweersproken, het volgende verklaard:

“Andere bezwaarschriften

Voor mijn werkgever heb ik inderdaad in een later stadium nog twee andere bezwaarschriften geschreven. Nadat onderhavige bezwaarschrift was ingediend, werd ik op mijn werk geconfronteerd met dezelfde problematiek voor deze twee belastingplichtigen. Ik zou gek zijn als ik de theorie, welke op mijn computer thuis was opgeslagen, niet voor deze belastingplichtigen zou aanwenden. Deze bezwaarschriften heb ik dan ook heel snel in elkaar gezet. Ik hoefde slechts de NAW gegevens en de getallen te veranderen. Deze belastingplichtigen hadden het profijt dat zij als gevolg hiervan een minimale nota van het kantoor (…) hebben ontvangen. (…) Daar het twee lage facturen betroffen, is in die bezwaarschriften om praktische redenen (…) dan ook afgezien van een verzoek tot vergoeding van deze kosten.”

2.12.[naam] heeft verklaard dat hij zijn verdiensten bestaande uit het opstellen van het bezwaarschrift, van € 2.150, in natura, heeft ontvangen en dat hij zijn resterende verdiensten bij de behandeling van het bezwaar van € 900 tezamen met zijn verdiensten bij de behandeling van het beroep, van € 780, in totaal dus € 1.680, in geld heeft ontvangen.

2.13.Over het in 2.12 vermelde bedrag van € 2.150 voor zijn bijstand bij het opstellen van het bezwaarschrift, en de betaling ervan, verklaart gemachtigde in zijn brief van 27 november 2007 als volgt:

“Onderbouwing van het bedrag

Er is een bezwaarschrift ingediend van 14 bladzijden. Daar het een schending van EU-recht betreft, dient de onderbouwing tot in de puntjes te zijn geregeld. Het is een feit dat de Nederlandse Staat geen mogelijkheid onbenut laat om elk mogelijke aspect dat niet uit de doeken is gedaan aan te grijpen om blijk te geven van haar “gelijk”. Belastingplichtige heeft daar al de nodige ervaring van opgedaan, zie o.a. het arrest van de HR van 17 december 2004, C03/114 en ook uw brief van 13 november 2007. Het was beter geweest dat in het bezwaarschrift al direct mededeling gedaan was van de hierboven aangehaalde ro nr 84 van het arrest “Brasserie du Pêcheur/Factortame”. Het kleinzielige gedoe van de aanwezigheid van een familieband was daarmee dan al direct in de kiem gesmoord.

Het tarief welke ondergetekende hierbij heeft gehanteerd, is zeer schappelijk te noemen. Geen gegraai zoals dat bij de grote kantoren gebruikelijk is.

In onze familie zijn de banden nog zeer hecht en worden onderlinge afspraken dan ook in volvertrouwen mondeling afgesproken en afgedaan. Daar ook geen sprake is van enige wettelijke verplichting hiertoe is een nota dan ook nooit opgesteld. Mocht u mij dan vragen naar een betalingsbewijs, dan kan ik u geen bankoverschrijving overleggen. Na mijn wens aan hem kenbaar gemaakt te hebben, heeft vader (…) aan de verplichting voldaan door mij uit zijn verzameling een antieke kolommenklok te verstrekken.”

en betoogt de inspecteur in zijn verweerschrift van 9 juni 2008:

“Het beroepschrift bevat geen bewijs van de voldoening, aard en waarde van de gestelde beloning in natura. Aan de enkele mededeling dat de klok als gestelde beloning in waarde overeenkomt met de op het moment van overhandiging gestelde kosten komt geen bewijskracht toe.”

2.14.Tot de stukken van het geding behoort een rekeningafschrift van de en/of- betaalrekening van belanghebbende en zijn echtgenote waarop met valutadatum 10 maart 2008 € 1.680 is afgeschreven ten gunste van tegenrekening [rekeningnummer] met omschrijving

“[naam]. Restant bezwaarfase en beroepschrift Breda”.

2.15.De inspecteur betwist niet dat de onder 2.14 genoemde tegenrekening de bankrekening van [naam] betreft.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a.Komt belanghebbende in aanmerking voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase?

b.Zo ja, tot welk bedrag?

3.2.Belanghebbende heeft om een integrale proceskostenvergoeding verzocht van in totaal € 4.490, waarvan € 3.050 ziet op de behandeling van het bezwaar en € 1.440 ziet op de behandeling van het beroep.

3.3.De inspecteur beantwoordt vraag a ontkennend. Voor het geval vraag a bevestigend zou moeten worden beantwoord stelt de inspecteur dat de kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden vastgesteld op € 54. Dit is € 161 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1) waarvan eenderde of € 54 voor deze zaak en tweederde voor de in 2.11 aangehaalde bezwaarschriften die de inspecteur als samenhangende zaken aangemerkt.

3.4.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

3.5.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vergoeding van een bedrag van € 4.490 aan kosten voor de in bezwaar en beroep verleende rechtsbijstand. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.Belanghebbende heeft alvorens de beslistermijn van art. 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR), tekst 2007, was verstreken beroep ingesteld wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuurs¬orgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, was de inspecteur op het moment van instellen van het beroep nog niet in gebreke tijdig een beslissing op bezwaar te nemen. Belanghebbende heeft het beroep dan ook prematuur ingesteld. Anders dan belanghebbende ziet de rechtbank geen ruimte voor het bekorten van de wettelijke beslistermijn. Dat belanghebbende binnen de wettelijke beslistermijn een eerder moment aanwijst als het moment waarop de kwestie rijp was voor het doen van uitspraak op bezwaar dan het moment waarop de inspecteur, binnen de wettelijke beslistermijn, uitspraak heeft gedaan, maakt dit niet anders.

Niet-ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep blijft echter toch achterwege. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb en in lijn met het oordeel van de Hoge Raad in HR 14 oktober 2005, nr. 40 155, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/30, acht de rechtbank het onderhavige beroep immers mede gericht tegen de in 2.6 vermelde uitspraak op bezwaar. De praktische uitwerking van dit oordeel is onder 1.10 tot uitdrukking is gebracht.

4.2.Gelet op de tekst van artikel 7:15 van de Awb is een van de vereisten voor het toekennen van een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten dat het bestreden besluit wordt herroepen. Met belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat daarvan ook sprake is indien de inspecteur, voorbijgaand aan een beoordeling van de door belanghebbende in bezwaar aangevoerde argumenten, materieel gezien aan belanghebbende is tegemoet gekomen door ambtshalve het verzochte te verlenen. Naar de rechtbank begrijpt gaat ook de inspecteur van de door belanghebbende en de rechtbank voorgestane opvatting uit.

4.3.Vervolgens moet worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Daarin is belanghebbende niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vermogensoverheveling bestaande uit overdracht van een antieke klok en een geldbedrag en de aan de bijstand verbonden kosten een andere grond vinden dan in de familierelatie van belanghebbende met zijn zoon. De onder 2.12 en 2.13 vermelde verklaringen en het onder 2.14 vermelde bankafschrift acht de rechtbank onvoldoende bewijs voor het tegendeel. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat de in het geding zijnde kosten in geen enkele verhouding staan tot het te verwaarlozen financiële belang van de zaak. In zakelijke verhoudingen zou een belastingplichtige nimmer bereid zijn geweest om in een geval als het onderhavige, kosten tot dit bedrag te maken, zelfs al zou sprake zijn van een principiële zaak. Met de inspecteur is de rechtbank dan ook van mening dat er daardoor geen aanleiding bestaat om de inspecteur met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarmee ontvalt het belang van het beantwoorden van de vraag of de beschikking al dan niet is herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

4.4.Voor het geval dat belanghebbende meent dat het onder 2.3 genoemde bezwaar mede geacht wordt te zijn gericht tegen de beschikking heffingsrente, deelt de rechtbank dit oordeel niet. Artikel 30f van de AWR bepaalt met betrekking tot welke belastingwetten heffingsrente wordt berekend. De dividendbelasting wordt daarbij niet genoemd. Indien zoals hier een wettelijk voorschrift tot vergoeding van heffingsrente ontbreekt en voorts niet gezegd kan worden dat belanghebbende voorafgaand aan het bezwaar redelijkerwijs bij de inspecteur de indruk heeft kunnen wekken dat hij toch, in afwijking van de wet, heffingsrente vergoed wenst te zien, kan het niet-vermelden van enige beslissing over de heffingsrente op de beschikking teruggaaf dividendbelasting niet worden opgevat als een tegelijk met die beschikking genomen beslissing om geen heffingsrente te vergoeden. Als gevolg van het vorenstaande kunnen de kosten van bijstand voor zover deze louter verband houden met belanghebbendes verzoek om vergoeding van heffingsrente niet als ten behoeve van de onderhavige procedure gemaakte kosten gelden. Aan deze omstandigheid komt echter gelet op het onder 4.3 opgenomen oordeel geen belang toe.

4.5.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in aanmerking komt.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase. Naast de omstandigheid dat het beroep ongegrond wordt verklaard, is ook ter zake van het beroep naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

5.2.Door belanghebbende is, als vermeld in 1.3 en 1.5, een griffierecht voldaan van, in totaal, € 184. Het ter zake van het beroep verschuldigde griffierecht bedraagt op grond van artikel 8.41 van de Awb in verband met artikel 27b, eerste lid, onderdeel b, van de AWR, € 145. Het teveel betaalde griffierecht van € 39 dient door de griffier te worden gerestitueerd.

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep ongegrond;

-verstaat dat de griffier het bedrag van € 39 aan teveel betaald griffierecht restitueert.

Aldus gedaan door mr A.A. den Hartog, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter en mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 juli 2009

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.