Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, BP7302, 09/00088
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, BP7302, 09/00088
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 december 2010
- Datum publicatie
- 10 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7302
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BT1550, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 09/00088
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft aangifte gedaan ter zake van registratie van een exclusieve personenauto ten bedrage van € 56.124,- De inspecteur heeft een hertaxatie laten uitvoeren en wijzigt het aangegeven bedrag in € 69.544,-. Belanghebbende betaalt teneinde te voorkomen dat de afgifte van een kenteken zou worden geweigerd, maar tekent onmiddellijk bezwaar aan. Het Hof constateert dat, indien er een te laag bedrag wordt aangegeven, de inspecteur op grond van artikel 20 AWR de te weinig geheven belasting kan naheffen. In het wettelijk systeem bestaat niet de mogelijkheid voor de inspecteur het aangegeven bedrag te verhogen. Het bedrag waarmee de inspecteur de aangifte heeft verhoogd is derhalve onverschuldigd betaald. De vraag of partijen om proceseconomische redenen ervan kunnen uitgaan dat het door de inspecteur berekende bedrag ad € 69.544,- op aangifte is voldaan, beantwoordt het Hof ontkennend omdat dit volledig in strijd is met het wettelijk systeem. Het Hof komt niet toe aan de andere aan het Hof voorgelegde vragen, onder meer betrekking hebbend op de waarde van de ingevoerde auto. Hoger beroep is gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00088
Uitspraak op het hoger beroep van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
X B.V.,
gevestigd te Y
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 februari 2009, nummer 08/3549 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Douane Noord
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen voldoening op aangifte van de belasting op personenauto's en motorrijwielen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 21 februari 2007 aangifte gedaan van de in verband met de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto van het merk A, Type B, identificatienummer XXXXX00X00X000000 (hierna: de auto) verschuldigde belasting voor personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 56.124.
1.2. De inspecteur heeft de verschuldigde BPM berekend op € 69.544. Op 12 maart 2007 heeft belanghebbende € 69.544 voldaan.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 12 maart 2007 (ingekomen bij de Inspecteur op 15 maart 2007) bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat door hem is voldaan. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 26 juni 2008 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 447.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 april 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de Inspecteur, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende exploiteert een onderneming op het gebied van inkoop en verkoop van exclusieve auto's. Belanghebbende heeft op 27 januari 2007 aan de heer C te D de auto verkocht voor € 292.000 inclusief BPM en omzetbelasting.
2.2. De auto is afkomstig uit Duitsland. Voor de auto is op 12 februari 2007 een Duits kenteken ('Fahrzeugbrief') afgegeven.
2.3. Belanghebbende heeft op 21 februari 2007 in verband met de registratie van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens aangifte gedaan naar een te betalen bedrag aan BPM van € 56.124.
2.4. Het bedrag aan BPM van € 56.124 is gebaseerd op een taxatierapport van de heer F, gerechtelijk beëdigd taxateur bij G te H. Het taxatierapport van 29 januari 2007 vermeldt naast een kilometerstand van 179 kilometer en een datum van eerste toelating van 29 januari 2007, een beschrijving van de auto en de aanwezige accessoires. De auto is getaxeerd als een niet nieuw, maar ongebruikt voertuig; de "verkoopwaarde aan particulier in de huidige staat na RDW registratie" van de auto is getaxeerd op € 205.844. Op basis van deze waarde heeft belanghebbende, rekening houdende met een in het kader van de tegenbewijsregeling van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 april 2006, nr. CPP2006/788, onder andere gepubliceerd in V-N 2006/25.22 (hierna: de tegenbewijsregeling), bepaalde afschrijving van 24,02%, de verschuldigde BPM op € 56.124 berekend.
2.5. Nadat belanghebbende aangifte heeft gedaan, heeft de Inspecteur, in het kader van de tegenbewijsregeling, een hertaxatie laten uitvoeren door de heer J van K B.V. te L. Het (her)taxatierapport van 6 maart 2007 vermeldt naast een kilometerstand van 387 kilometer en een datum van eerste toelating van 12 februari 2007, een beschrijving van de auto, de aanwezige accessoires en als geconstateerde schade ten tijde van de opname op 26 februari 2007 een kras in het lakwerk op het rechter portier. De auto wordt getaxeerd als een nieuw en ongebruikt voertuig; de "consumentenprijs incl. BPM, incl. BTW" van de auto bedraagt volgens het taxatierapport € 283.373. Op basis van deze waarde heeft de Inspecteur, rekening houdende met een korting in verband met leeftijd van 4% en een afschrijving van 10,01%, de verschuldigde BPM op € 69.544 berekend.
2.6. Belanghebbende heeft op 12 maart 2007 de op basis van de hertaxatie door de Inspecteur berekende BPM van € 69.544 voldaan, teneinde te voorkomen dat de afgifte van een kenteken voor de auto zou worden geweigerd.
2.7. Belanghebbende heeft vervolgens op 15 maart 2007 onder overlegging van een taxatierapport van 9 maart 2007 van de heer M, gerechtelijk beëdigd registermakelaar/taxateur automobielen te N, met dagtekening 12 maart 2007 bezwaar ingesteld tegen het bedrag dat door haar is voldaan. In het taxatierapport wordt de "particuliere verkoopwaarde na registratie (dus incl. BTW en BPM)" getaxeerd op € 221.356.
2.8. Op 2 april 2007 heeft de koper van de auto, de heer C, het bedrag van € 292.000 aan belanghebbende betaald.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Ia. Heeft belanghebbende een bedrag van € 69.544 aan BPM op aangifte voldaan?
Ib. Zo neen, mogen partijen er dan om redenen van proceseconomie vanuit gaan dat een bedrag van € 69.544 op aangifte is voldaan?
Indien vraag Ia. of Ib. bevestigend beantwoord wordt, is in geschil het antwoord op de volgende vraag:
II. Dient de auto voor de vaststelling van de waarde bij registratie te worden aangemerkt als een gebruikt voertuig dan wel als een nieuw en ongebruikt voertuig?
Indien de auto als een gebruikt voertuig dient te worden aangemerkt, is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
IIIa. Heeft de Rechtbank terecht als referentievoertuig gehanteerd een nieuwe auto van hetzelfde merk en type als de auto?
IIIb. Heeft de Rechtbank terecht de taxatierapporten ter zijde geschoven, nu deze niet uitgaan van vergelijkingen met een nieuwe auto van hetzelfde merk en type?
IIIc. Heeft de Rechtbank terecht overwogen dat, nu belanghebbende geen beroep heeft gedaan op de afschrijvingsregeling van artikel 10, lid 6 van de BPM, de verschuldigde BPM € 73.847 zou moeten bedragen?
IV. Is de Rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden nu zij zich niet heeft beperkt tot het beantwoorden van de vraag of de auto een nieuw of gebruikt voertuig betreft?
V. Heeft belanghebbende, indien vaststaat dat zij ten onrechte tot een te hoog bedrag BPM heeft betaald, recht op vergoeding van heffingsrente?
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, tot teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 13.420 dan wel tot een zodanig bedrag dat de verschuldigde BPM niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van heffingsrente over de ten onrechte door belanghebbende betaalde BPM, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vragen Ia. en Ib.
Het Hof zal de vragen Ia. en Ib. gezamenlijk behandelen.
4.1. Ingevolge artikel 6, lid 1 van de BPM moet de belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge artikel 6, lid 2, onder a, ten 1° van de BPM moet, in afwijking van artikel 10, lid 2 en artikel 19, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), de belasting indien deze verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto of motorrijwiel worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld.
4.2. In het wettelijk systeem van heffing door middel van voldoening of afdracht op aangifte (hierna: het wettelijk systeem) rust op belanghebbende de verplichting de door haar op de aangifte aangegeven belasting te voldoen. Belanghebbende was derhalve gehouden een bedrag van € 56.124 op aangifte te voldoen.
4.3. Indien de Inspecteur de hoogte van de op aangifte voldane belasting betwist kan hij de te weinig betaalde belasting op grond van het bepaalde in artikel 20 van de AWR naheffen. Er bestaat in het wettelijk systeem voor de Inspecteur geen ruimte om (reeds vóórdat de belasting op aangifte is voldaan) een correctie op de aangifte aan te brengen.
4.4. Hoewel het wettelijk systeem een extra betaling boven het bedrag van de aangifte niet uitsluit (HR 22 februari 1984, nr. 21 979, onder andere gepubliceerd in BNB 1984/233 en HR 22 februari 1984, nr. 22 238, onder andere gepubliceerd in BNB 1984/234), volgt uit dit wettelijk systeem niet dat belanghebbende tot een dergelijke - niet in de aangifte aangegeven - betaling verplicht is.
4.5. Het bedrag van € 13.420 dat belanghebbende bovenop het bedrag vermeld op de aangifte heeft voldaan, zonder dat ter zake van dit bedrag een naheffingsaanslag is opgelegd, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet op grond van enige wettelijke bepaling verschuldigd geworden en is door belanghebbende derhalve onverschuldigd betaald.
4.6. Nu belanghebbende het bestreden bedrag onverschuldigd betaald heeft, ziet het Hof zich gesteld voor de vraag of het belanghebbende naar de civiele rechter dient te verwijzen. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Artikel 26, lid 2 van de AWR bepaalt in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dat de voldoening op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de Inspecteur. Zou belanghebbende een te hoog bedrag aan belasting hebben aangegeven en voldaan, dan zou zij op grond van de zojuist genoemde bepalingen tegen die (te hoge) voldoening bezwaar en beroep kunnen aantekenen. Deze bepalingen zijn naar de letter in het onderhavige geval niet van toepassing, omdat belanghebbende het teveel niet op aangifte heeft voldaan. Zij heeft immers slechts € 56.124 aangegeven. Naar het oordeel van het Hof gelijkt de onderhavige situatie echter zozeer op die genoemd in artikel 26, lid 2 van de AWR, dat het geschil met het oog op een effectieve rechtsbescherming thuis hoort bij de fiscale rechter. Het Hof stelt de onderhavige situatie op één lijn met die omschreven in artikel 26, lid 2 van de AWR nu de aard van de door de Inspecteur min of meer afgedwongen voldoening zich daartegen niet verzet.
4.8 De vraag of partijen om redenen van proceseconomie er vanuit kunnen gaan dat het door de Inspecteur berekende bedrag aan BPM van € 69.544 op aangifte is voldaan, beantwoordt het Hof ontkennend. Naar het oordeel van het Hof is een dergelijke handelwijze zozeer in strijd met het wettelijk systeem, dat het reeds daarom faalt. Blijkens het onderschrift naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechthof 's-Hertogenbosch van 29 mei 2009, nr. 2008/00219, onder andere gepubliceerd in V-N 2009/56.20, is ook de Staatssecretaris van Financiën van mening dat het eigenhandig corrigeren door de Inspecteur van een door een belanghebbende ingediende aangifte niet correct is, en dat het bedrag aan BPM dat meer verschuldigd is slechts geformaliseerd kan worden door het opleggen van een naheffingsaanslag.
Een en ander klemt in het onderhavige geval te meer nu vaststaat dat belanghebbende het extra bedrag van € 13.420 uitsluitend heeft betaald om te voorkomen dat een kenteken zou worden geweigerd.
4.9. Gelet op het bovenstaande concludeert het Hof dat de verschuldigde belasting niet meer kan bedragen dan het bij de aangifte aangegeven bedrag van € 56.124. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen Ia en Ib. is aan belanghebbende.
Vragen II. tot en met V.
4.10. Gegeven het antwoord op de vragen Ia. en Ib. behoeven de vragen II. tot en met IV. geen beantwoording meer.
4.11. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het verzoek om heffingsrente
4.12. De verschuldigde belasting bedraagt gelet op het voorgaande het bij de aangifte aangegeven bedrag van € 56.124.
4.13. Naast terugbetaling van het bedrag ad € 13.420 verzoekt belanghebbende om dit bedrag te vermeerderen met de toepasselijke heffingsrente vanaf de dag van ontvangst door de Belastingdienst, te weten 12 maart 2007, tot aan de dag van terugbetaling aan belanghebbende.
4.14. Heffingsrente wordt volgens artikel 30f, lid 2, onderdeel b van de AWR vergoed in het geval de verschuldigde BPM minder bedraagt dan is aangegeven. Weliswaar doet deze situatie zich in het onderhavige geval niet voor, maar naar het oordeel van het Hof ligt het, gelet op het in 4.9 overwogene, in de rede deze situatie voor de heffingsrente te behandelen alsof sprake is van een teruggave van een op aangifte voldaan bedrag. Het gelijk met betrekking tot vraag V is aan belanghebbende.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 respectievelijk € 447 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van juridische bijstand op te maken bij staat. Een kostenoverzicht is evenwel niet opgemaakt of althans niet overgelegd aan het Hof.
4.18. Als uitgangspunt voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende bijstand geldt dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Artikel 2, lid 3 van het Besluit biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen.
4.19. De aanwezigheid van bijzondere omstandigheden welke aanleiding geven tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten is gesteld noch aannemelijk gemaakt.
4.20. Nu er geen andere feiten of omstandigheden zijn gebleken, waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3 van het Besluit, is er geen grond voor afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1 van het Besluit.
4.21. Het Hof stelt de in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank te vergoeden proceskosten vast op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644 en de kosten van de behandeling van het hoger beroep op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644.
4.22. Volgens artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, geldt voor de hoogte van het ter zake van de kosten van een deskundige te vergoeden bedrag, de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van die wet te vinden in het Besluit tarieven strafzaken, artikel 6. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur. Het Hof stelt de te vergoeden kosten voor het door belanghebbende inschakelen van een taxateur M, vast op € 150,00, waarbij het Hof, bij gebreke van een voldoende nauwkeurige specificatie, het uurtarief in goede justitie vaststelt op € 75 en en de door de taxateur bestede tijd voor het produceren van het in 2.7 vermelde taxatierapport in goede justitie vaststelt op twee uren.
4.23 In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten € 1.288 voor beroepsmatig verleende bijstand, te vermeerderen met taxatiekosten tot een bedrag van € 151,73, is € 1438,00.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- gelast dat de Inspecteur een bedrag van € 13.420 aan BPM aan belanghebbende terugbetaalt ;
- gelast dat de Inspecteur over het terug te betalen bedrag van € 13.420 aan belanghebbende heffingsrente vergoedt berekend over het tijdvak dat aanvangt op 12 maart 2007 en eindigt op de dag van terugbetaling;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 735 vergoedt;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.438,00.
Aldus gedaan op: 2 december 2010 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van S. Timmer, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.