Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1359, 09/00505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1359, 09/00505

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 december 2010
Datum publicatie
15 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ1359
Formele relaties
Zaaknummer
09/00505

Inhoudsindicatie

Belanghebbende drijft een handelsonderneming. Hij heeft op diverse leveringen aan een in Duitsland gevestigde ondernemer het nultarief toegepast. De inspecteur heeft, na een boekenonderzoek te hebben ingesteld, een naheffingsaanslag opgelegd omdat belanghebbende niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat de goederen naar Duitsland zijn vervoerd. Het hof oordeelt, in navolging van de rechtbank, dat de enkele paraaf van de afnemer op de facturen onvoldoende bewijs vormt dat de goederen ook daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd. Toch wordt de naheffingsaanslag vernietigd. Volgens het hof kon belanghebbende aan het rapport van een eerder gehouden boekenonderzoek redelijkerwijs de conclusie verbinden dat voor de periode tot het moment waarop het rapport is opgemaakt niet zou worden nageheven en dat slechts voor de toekomst een andere manier van werken van belanghebbende werd gevraagd. Nu de onderhavige naheffingsaanslag (bijna) geheel ziet op de periode vóór het uitbrengen van het rapport van het eerdere boekenonderzoek, kan belanghebbende niet worden verweten dat hij ten aanzien van de onderwerpelijke leveringen de door de inspecteur verlangde bescheiden niet heeft. De naheffingsaanslag en de boete worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00505

Uitspraak op het hoger beroep van

X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2009, nummer AWB 09/425, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.2507 over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 38.233, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 19.116.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 9.558.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 145.

Bij mondelinge uitspraak van 24 juli 2009 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 32.288 en de boete verminderd tot € 5.000.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 223.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 24 september 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, de heer A, advocaat te B, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C en de heer D.

Tevens zijn verschenen de heer E, als getuige, en de heer F, als tolk.

1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, en ter zitting een verbeterde versie van die pleitnota overgelegd aan het Hof en de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een rapport van een in 2002 ingesteld boekenonderzoek.

1.8. Het Hof heeft voorts te dezer zitting de heer E als getuige verhoord.

1.9. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende drijft een handelsonderneming en is als zodanig ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Eén van zijn afnemers is de te G (Duitsland) gevestigde onderneming H, die wordt vertegenwoordigd door de heer J.

2.2. Belanghebbende heeft in 2002 ten bedrage van € 202.228 goederen, in het bijzonder spijkerbroeken, verkocht en geleverd aan H. In het eerste kwartaal van 2002 zijn goederen ten bedrage van € 99.178 geleverd en in het derde kwartaal goederen ten bedrage van € 103.050. De goederen zijn contant of per cheque betaald.

2.3. Belanghebbende heeft ter zake van de hiervóór bedoelde leveringen omzetbelasting naar het tarief van nihil in rekening gebracht. Op de aan H uitgereikte facturen staat - behalve haar naam en adres - het volgende vermeld:

- haar omzetbelastingnummer (DE 000000000);

- een aantekening inhoudende dat de goederen naar Duitsland

worden vervoerd; en

- een paraaf van de heer J.

2.4. In Duitsland is geen aangifte gedaan van een intracommunautaire verwerving van de hiervóór in 2.2 bedoelde goederen.

2.5. De Inspecteur heeft op 29 mei en op 3 en 11 september 2002 bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar - onder meer - de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 2000. In het ter zake van dit onderzoek opgestelde rapport wordt het volgende opgemerkt:

" 5.2. Intracommunautaire leveringen

Een groot deel van de goederen zijn geleverd aan in Duitsland gevestigde ondernemers.

In sommige gevallen zijn deze goederen door de afnemers zelf afgehaald.

In deze gevallen is het ob-nummer van de buitenlandse afnemer op de factuur vermeld en is de factuur voorzien van een verklaring waarin de koper bevestigt dat de goederen door hem uit Nederland zijn uitgevoerd. Deze verklaringen zijn ondertekend door de afhalers.

Omdat het hiervoor vermelde niet geheel conform de geldende regels is geschied, zijn wij overeengekomen dat men in de toekomst bij afhaaltransacties een afhaalverklaring volledig moet invullen en door de afhaler laat ondertekenen. Tevens zal een kopie van het paspoort of identificatiebewijs van de afhaler bij de afhaalverklaring en kopiefactuur wordt gevoegd."

De Inspecteur heeft ter zake van de intracommunautaire leveringen over het tijdvak 2000 geen naheffingsaanslag opgelegd.

2.6. De Inspecteur heeft op 1 en 2 april 2003 opnieuw bij belanghebbende een onderzoek ingesteld. In het ter zake van dit onderzoek opgestelde rapport wordt het volgende opgemerkt:

" 3.3. Intracommunautaire leveringen

Een groot deel van de goederen werden geleverd aan in Duitsland gevestigde ondernemers.

De goederen werden volgens verklaring door de afnemers zelf afgehaald, maar ook door belastingplichtige zelf naar Duitsland vervoerd.

Op de facturen werden het ob-nummers van de buitenlandse afnemers vermeld. De facturen werden voorzien van de aantekening dat de goederen naar Duitsland werden uitgevoerd. In een aantal gevallen bleek deze aantekening te zijn voorzien van een paraaf of handtekening van de afhaler of ontvanger van de goederen. De identiteit van de ondertekenaar kon niet worden achterhaald. In een aantal gevallen ontbrak een paraaf of handtekening.

Op geen enkele wijze werd aangetekend of de goederen door de afnemer werden opgehaald of door belastingplichtige naar Duitsland werden vervoerd. Aantekeningen met betrekking tot de gebruikte vervoermiddelen werden niet gemaakt.

Tot en met het jaar 2002 werd geen gebruik gemaakt van afhaalverklaringen.

Met betrekking tot de betaling bleek dat de goederen volgens aantekening op de facturen steeds contant of per cheque werden betaald. Ook bij betalingen per cheque was het onmogelijk om te achterhalen van wie de betaling afkomstig was.

Andere bescheiden waaruit het overbrengen van de goederen van Nederland naar een ander EG-land zou kunnen blijken, ontbraken."

2.7. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de uitkomsten van het laatst vermelde onderzoek de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat belanghebbende ten onrechte het tarief van nihil heeft toegepast, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen naar Duitsland zijn vervoerd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft belanghebbende terecht het tarief van nihil toegepast?;

II. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd op grond van in rechte te honoreren bij belanghebbende opgewekt vertrouwen?

III. Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat vraag I en II bevestigend en vraag III ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, alsmede van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Vraag I

4.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door belanghebbende getoonde facturen onvoldoende gegevens bevatten om aannemelijk te maken dat de goederen naar Duitsland zijn vervoerd. De Rechtbank heeft daartoe - onder meer - overwogen dat zij de enkele paraaf van J op de facturen onvoldoende bewijs acht dat de goederen ook daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, aangezien niet aannemelijk is dat de goederen naar Duitsland zijn vervoerd, ten onrechte het tarief van nihil is toegepast. Het Hof deelt laatst vermeld oordeel.

4.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord.

Vraag II

4.3. Belanghebbende heeft - naar het Hof begrijpt - aangevoerd dat de Inspecteur door het hiervóór in 2.5 vermelde rapport bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat voor de onderhavige tijdvakken geen correctie zou volgen en dat de Inspecteur zou berusten met het in de onderhavige tijdvakken op de factuur vermelden van de in 2.3 bedoelde gegevens.

4.4. Het evenvermeld rapport is opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek dat plaatsvond op 29 mei, 3 en 11 september 2002. Ter zitting is een niet gedagtekend exemplaar van dit rapport overgelegd. Gelet op de data van het onderzoek moet ervan uit worden gegaan dat het rapport op zijn vroegst medio september 2002 is opgemaakt en ter kennis is gebracht aan belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende aan (de tekst in) dit rapport redelijkerwijs de conclusie verbinden dat voor de periode tot het moment waarop het rapport is opgemaakt niet zou worden nageheven, en dat slechts voor de toekomst - derhalve voor de periode na september 2002 - van belanghebbende een andere manier van werken werd gevraagd. Aldus kan belanghebbende niet het verwijt worden gemaakt dat hij ter zake van de in 2.2 bedoelde facturen de door de Inspecteur verlangde bescheiden niet heeft. Immers, die facturen hebben betrekking op leveringen in het eerste kwartaal van 2002 en leveringen in het derde kwartaal van 2002. Ten aanzien van laatstvermelde leveringen merkt het Hof op dat het derde kwartaal 2002 ten tijde van het in 2.5 bedoelde rapport zo niet geheel, dan in ieder geval bijna geheel was verstreken.

4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag II bevestigend moet worden beantwoord.

Vraag III

4.6. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag II vervalt aan de boete de grond, zodat vraag III ontkennend moet worden beantwoord.

Slotsom

4.7. Uit al vorenoverwogene volgt dat het gelijk derhalve aan de zijde van de belanghebbende. De uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur kunnen niet in stand blijven, evenmin als. de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 233 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966.

4.10. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

Ten aanzien van de schadevergoeding

4.11. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb. Feiten en omstandigheden op grond waarvan aan belanghebbende schade zou moeten worden vergoed zijn gesteld noch gebleken. Mitsdien wijst het Hof het verzoek af.

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op de bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- vernietigt de boetebeschikking;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 233 vergoedt; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966

Aldus gedaan op: 23 december 2010 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen - Mannaerts en A.J. van Soelen, leden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.