Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-01-2011, BP6303, 09-00708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-01-2011, BP6303, 09-00708

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 januari 2011
Datum publicatie
2 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP6303
Formele relaties
Zaaknummer
09-00708

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, sinds 1998 woonachtig in België, heeft voor het onderhavige jaar niet gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft in 1979 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, een zogenaamde pre-Brede Herwaardering (BHW)-polis, afgesloten, waarvan de premies ten laste van het in Nederland belastbare inkomen zijn gebracht. In geschil is het antwoord op de vraag of de lijrente uit hoofde van die pre-BHW-polis tot het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland behoort.

Het Hof stelt vast dat uit artikel I, onderdeel O, aanhef, lid 1 van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 volgt dat op deze polis de regels van kracht zijn gebleven die golden op 31 december 2000 op grond van de Wet IB 64.

Artikel 75 van de Wet IB 64 zegt dat op de uitkeringen uit deze polis de regels van kracht zijn gebleven die golden op 31 december 1991. Onder verwijzing naar de conclusie van AG Niessen van 20 september 2009, CPG 09/03783, LJN BOO391, oordeelt het Hof dat de betreffende lijfrente niet behoort tot het object van heffing bij een buitenlands belastingplichtige. De door de inspecteur aangehaalde wetsgeschiedenis van de Wet IB 2001 is naar het oordeel van het Hof niet eenduidig genoeg om de uitleg van de inspecteur van de slotzin van artikel I, onderdeel O, aanhef, lid 1 van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 te volgen. Hoger beroep van de inspecteur wordt verworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00708

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 december 2009, nummer AWB 09/1453, in het geding tussen

X,

wonende te Y, België,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 10 september 2008 over het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.401 (hierna: de aanslag). Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 24 februari 2009 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd door op een bedrag van € 48.951 niet het bijzondere tarief van 25%, maar het - lagere - progressieve tarief toe te passen.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.450, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 oktober 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende is geboren op 13 oktober 1943. Belanghebbende woont sinds 16 november 1998 in België.

2.2. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een (lijfrente)uitkering genoten van A van € 48.951 en een AOW-uitkering van € 5.450. Belanghebbende heeft er voor het onderhavige jaar niet voor gekozen te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige.

2.3. De voornoemde uitkering van A vloeit voort uit een in 1979, derhalve vóór 15 oktober 1990, gesloten kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de pre-BHW-polis). De voor deze verzekering betaalde premies zijn ten laste van het in Nederland belaste belastbare inkomen gebracht. In de jaren 1994 tot en met 1998 heeft belanghebbende de volgende premies ten laste van zijn belastbare inkomen gebracht (bedragen in guldens):

1994 19.190

1995 19.670

1996 20.103

1997 20.385

1998 20.563

De laatste premie is betaald op 1 december 1998.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Behoort de uitkering van € 48.951 uit hoofde van de pre-BHW-polis tot het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland?

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Uit artikel I, onderdeel O, aanhef, lid 1 van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Invoeringswet) volgt dat op (de uitkeringen uit) onderhavige pre-BHW-polis na 31 december 2000 de regels van toepassing zijn gebleven die daarvoor golden op 31 december 2000 op grond van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).

4.2. Uit het op 31 december 2000 geldende artikel 75 van de Wet IB 1964 volgt dat op (de uitkeringen uit) onderhavige pre-BHW-polis na 31 december 1991 de regels van kracht zijn gebleven die daarvoor golden op 31 december 1991.

4.3. Partijen zijn kennelijk eenstemmig van oordeel, dat de pre-BHW-polis na het moment van sluiten niet is aangepast (al dan niet aan gewijzigde wetgeving) en dat de premies niet zijn gewijzigd (anders dan in het kader van kennelijke indexatie). Nu niet is gebleken dat partijen hierbij zijn uitgegaan van een onjuist juridisch uitgangspunt zal het Hof partijen hierin volgen.

4.4. Uit artikel 75 van de Wet IB 1964 vloeit voort dat uitkeringen uit hoofde van onderhavige pre-BHW-polis ook met ingang van 1 januari 1992 niet behoorden tot het object van heffing bij buitenlands belastingplichtigen (hiertoe wijst het Hof op de conclusie van advocaat-generaal mr Niessen van 20 september 2009, CPG 09/03783, LJN BO0391, hierna: de conclusie, r.o. 4.4, 4.10, 9.5 en 9.7.)

4.5. De stelling van de Inspecteur dat met ingang van 1 januari 2001 op grond van de slotzin van artikel I, onderdeel O, aanhef, lid 1 van de Invoeringswet uitkeringen uit hoofde van onderhavige pre-BHW-polis zouden zijn gaan behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van een buitenlands belastingplichtige wordt door het Hof verworpen. Uit deze slotzin volgt niet dat onderhavige uitkeringen niet (meer) zouden vallen onder de reikwijdte van het op 31 december 2000 geldende artikel 75 van de Wet IB 1964. De door de Inspecteur voorgestane uitleg van deze slotzin, namelijk dat deze slotzin - in afwijking van artikel 75 van de Wet IB 1964 - zou bewerkstelligen dat de onderhavige uitkeringen vanaf 1 januari 2001 belastbaar zouden zijn op de voet van artikel 7.2, lid 2, onderdeel d van de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt geen steun in de tekst van die slotzin. De door de Inspecteur aangehaalde wetsgeschiedenis is te weinig eenduidig om hem in zijn uitleg van meerbedoelde slotzin te volgen. Ook overigens biedt de Invoeringswet geen aanknopingspunten om te concluderen dat op (uitkeringen uit hoofde van) onderhavige pre-BHW-polis het op 31 december 2000 geldende artikel 75 van de Wet IB 1964 niet (meer) van toepassing zou zijn.

4.6. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Voor dit geval is niet in geschil dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 874.

5. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 454,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874.

Aldus gedaan op: 14 januari 2011 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.