Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-02-2011, BQ3646, 09-00692

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-02-2011, BQ3646, 09-00692

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 februari 2011
Datum publicatie
9 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3646
Formele relaties
Zaaknummer
09-00692

Inhoudsindicatie

Belanghebbende vormde samen met zijn broer de directie van het A-concern. Hij heeft pensioen in eigen beheer opgebouwd in A Pensioen BV. Deze bv had aanzienlijke vorderingen op concernonderdelen van de A-groep. In het onderhavige jaar is een bedrag van € 311.000 afgelost. Het bedrag is door één van de vennootschappen van het concern in december 2004 op belanghebbendes privérekening gestort; enkele dagen later in december 2004 is dit bedrag door belanghebbende overgemaakt naar de rekening van Pensioen BV en op diezelfde dag door belanghebbende contant opgenomen. Op de balans van Pensioen BV stond ultimo 2004 een pensioenverplichting van € 715.024. Aan de activazijde stonden een vordering op de holding van het A-concern van € 555.874 en een banksaldo van € 318.262, zijnde het banksaldo vóór de contante opname van € 311.000 door belanghebbende. De inspecteur heeft op de voet van art. 19b, lid 1, letter b, Wet LB het bedrag van € 715.024 als afkoop van pensioen in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij het contant opgenomen bedrag ter leen heeft ontvangen van Pensioen BV. Naar het oordeel van het hof is echter niet aannemelijk geworden dat reeds in december 2004 een overeenkomst van geldlening tussen Pensioen BV en belanghebbende bestond. Aldus acht het hof aannemelijk dat belanghebbende in december 2004 een bedrag van € 311.000 aan Pensioen BV heeft onttrokken. Tengevolge van deze onttrekking was Pensioen BV niet langer in staat aan de pensioenverplichting te voldoen. De omstandigheid dat de bezittingen een aanzienlijk lagere waarde hadden dan de verplichtingen betekent reeds dat sprake is van gedeeltelijke afkoop van het pensioen. Dit klemt te meer nu de vordering op holding niet volwaardig was. Nu sprake is van een gedeeltelijke afkoop van het pensioen, dient de gehele pensioenaanspraak als loon uit vroegere dienstbetrekking te worden aangemerkt. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00692

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y (België),

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 oktober 2009, nummer AWB 08/2900 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H.46 voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 906.112 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 159.112. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete van € 340 opgelegd alsmede bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 60.004. De aanslag, de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.3. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 798.712 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boete verminderd tot € 226, een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.779,38 en teruggave van het griffierecht gelast.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 7 januari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

De zaken met procedurenummers 09/00689, 09/00690, 09/00691, 09/00692, 09/00693 en 09/00694 zijn tijdens deze zitting met instemming van partijen gelijktijdig behandeld.

1.7. Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een overeenkomst van geldlening.

1.9. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende vormde samen met zijn broer de directie van het A-concern te B welk bedrijf actief was in de vleesverwerkende branche.

2.2. In het onderhavige jaar 2004 was belanghebbende aandeelhouder in (de fiscale eenheid) A Holding B.V. (hierna: Holding). Holding is als onderdeel van de A-groep medio 2005 failliet gegaan.

2.3. Belanghebbende heeft pensioen in eigen beheer opgebouwd in A Pensioen B.V. (hierna: Pensioen B.V.) waarvan hij in onderhavig jaar alle aandelen houdt. Op 15 februari 2005 is de naam Pensioen B.V. gewijzigd in C B.V.. De aandelen in Pensioen B.V. zijn op 29 juni 2005 overgedragen aan de twee kinderen van belanghebbende voor een bedrag van € 1.

2.4. Pensioen B.V. had aanzienlijke vorderingen op concernonderdelen van de A-groep. Vanaf 2004 zijn door de concernonderdelen betalingen verricht aan (uiteindelijk) Pensioen B.V. ter aflossing van hun schulden. In 2004 is een bedrag van € 311.000 en in 2005 is in totaal ten minste € 670.536 afgelost. Het bedrag van € 311.000 is omstreeks 17 december 2004 door A GmbH (een van de dochtermaatschappijen van Holding) op de privérekening van belanghebbende gestort, op 21 december 2004 van belanghebbendes privérekening overgemaakt naar de rekening van Pensioen B.V. en op diezelfde dag door belanghebbende bij een bankkantoor te D (België) contant opgenomen. De bedragen die in 2005 aan Pensioen B.V. zijn overgemaakt ter aflossing zijn eveneens kort daarna contant opgenomen door belanghebbende.

2.5. Uit het ingestelde faillissementsonderzoek bij Holding is gebleken dat de in 2.4 vermelde aan Pensioen B.V. overgemaakte gelden afkomstig waren van E, een Duits supermarktconcern en één van de grote afnemers van Holding.

E pleegde te betalen met kascheques die werden bijgeboekt op de bankrekening bij het Nederlandse filiaal van de huisbankier van de A-groep, de Duitse F-bank. Via deze rekening moesten - conform de afspraken met de F-bank - alle betalingen en ontvangsten verlopen.

In opdracht van belanghebbende is in 2004 en 2005 - in afwijking van de gebruikelijke procedure - een aantal kascheques rechtstreeks geboekt op de Duitse H-rekening van A GmbH en op de rekening van Holding bij de G-bank. Vervolgens zijn deze bedragen overgemaakt (ten aanzien van het bedrag van € 311.000 via belanghebbendes privérekening) naar de Belgische H-rekening van Pensioen B.V.. Deze bankrekening van Pensioen B.V. bij H in België is kort vóór de voormelde transacties geopend. Pensioen B.V. beschikte daarvóór al over een Nederlandse bankrekening.

2.6. Op de balans van Pensioen B.V. eind 2004 stond een pensioenverplichting van € 715.024. Aan activazijde stonden op de balans een vordering op Holding van € 555.874 en een banksaldo van € 318.262, zijnde het banksaldo vóór de contante opname van € 311.000 door belanghebbende.

2.7. Tot de gedingstukken behoort een "Overeenkomst van geldlening met zekerheidsstelling" waarin onder meer het volgende is opgenomen:

' De ondergetekenden:

A Pensioen BV, gevestigd te J (L), K-straat 57, vertegenwoordigd door haar directeur Mevrouw L, hierna te noemen "JPB"

En

De heer X, wonende te Y(België), M-straat 10, geboren te J, 18-7-1947, hierna te noemen "JB"

Overwegende,

(....)

komen overeen als volgt:

1

JBP verstrekt per heden ter leen aan JB die te leen aanvaardt een bedrag groot € 874.136,00

(....)

5

Tot meerdere zekerheid van de nakoming door JB van diens verplichtingen jegens JBP is JB verplicht binnen een door JBP genoemde tijdsbestek zekerheid te stellen in de vorm van verpanding van de aandelen N BV, waarvan JB volgens diens mededeling alle aandelen bezit. (....) De akte van verpanding van de genoemde aandelen zal in dat geval verleden worden bij Notaris P, te J.

(....).'

2.8. In de beroepsprocedure bij de Rechtbank is ervan uitgegaan dat de in 2.7 genoemde overeenkomst was vastgelegd in een niet gedateerd document, (kennelijk) opgemaakt op 11 maart 2005. In hoger beroep bij het Hof heeft belanghebbende een exemplaar van de overeenkomst overgelegd gedateerd 27 januari 2005. In laatstgenoemd document is het geleende bedrag handmatig gewijzigd in € 981.136. Beide documenten zijn voor het overige gelijkluidend en beide zijn ondertekend door L en belanghebbende.

2.9. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004 (hierna: aangifte) gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.655 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil. Na het faillissement van Holding en andere vennootschappen behorend tot de A-groep is op 5 juli 2005 namens de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. De Inspecteur is naar aanleiding hiervan afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft het inkomen uit werk en woning als volgt gecorrigeerd:

- Privégebruik creditcards € 11.033

- Afkoop pensioen 715.024

- Afkoop lijfrente 107.400

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 906.112

Tevens is een bedrag van € 159.112 aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang.

De aanslag is gedagtekend 5 november 2007. Bij afzonderlijke beschikkingen zijn tevens een verzuimboete ad € 340 en heffingsrente ad € 60.004 vastgesteld.

2.10. Belanghebbendes bezwaar is door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Op verzoek van belanghebbende heeft de Rechtbank met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht het geschil inhoudelijk beoordeeld, hetgeen heeft geleid tot de onder 1.3 vermelde beslissing.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur terecht een bedrag van € 11.033 ter zake van privé-bestedingen met creditcards op naam van belanghebbendes werkgever, Holding, in aanmerking genomen als loon uit dienstbetrekking?

II. Heeft de Inspecteur terecht op de voet van artikel 19b, lid 1, onder b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) een bedrag van € 715.024 als afkoop van pensioen in aanmerking genomen?

Belanghebbende is van mening dat vraag II ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Met betrekking tot vraag I verwijst het Hof naar 4.1 tot en met 4.4.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert - na het verhandelde tijdens de zitting - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.171, een dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrentebeschikking en vermindering van de boetebeschikking tot € 226. De Inspecteur concludeert - na het verhandelde tijdens de zitting - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 793.195, een dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrentebeschikking en vermindering van de boetebeschikking tot € 226.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.1. Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank de correctie creditcarduitgaven in stand heeft gelaten zonder dat een inhoudelijke beoordeling van deze correctie heeft plaatsgevonden. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft opgemerkt rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat belanghebbende zijn bezwaar tegen die correctie uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Mitsdien is in hoger beroep ook de correctie creditcarduitgaven in geschil.

4.2. Partijen zijn ter zitting voor het Hof met betrekking tot de correcties creditcarduitgaven over de jaren 2001 tot en met 2004 als volgt nader tot overeenstemming gekomen:

- belanghebbende trekt zijn beroep op het ontbreken van een nieuw feit in;

- de correcties betreffende de jaren 2001 tot en met 2004 worden teruggebracht naar 50%;

- de opgelegde boeten over de jaren 2001 en 2002 vervallen.

4.3. Dit heeft voor het onderhavige jaar tot gevolg dat de correctie creditcarduitgaven moet worden verminderd tot een bedrag van (50% x € 11.033) = € 5.516.

4.4. Gelet op het voorgaande moet vraag I ontkennend worden beantwoord.

Vraag II

4.5. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 19b, lid 1, onder b, van de Wet LB, de pensioenaanspraak ten bedrage van € 715.024 als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt. Voor zover belanghebbende zijn grieven tegen de correctie heeft geformuleerd uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 19b, lid 1, onder c, van de Wet LB, heeft belanghebbende die grieven ter zitting voor het Hof laten varen.

4.6. Artikel 19b, lid 1, van de Wet LB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

' Ingeval op enig tijdstip:

a. (...);

b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling (...) wordt afgekocht of vervreemd (...)

c. (...)

d. (...)

wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer (...).'

4.7. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 19b, lid 1, onder b, van de Wet LB, blijkt het volgende:

' Het op gelijke voet behandelen van gedeeltelijke afkoop met algehele afkoop dient te worden bezien tegen de achtergrond dat wij er zeer veel waarde aan hechten dat de oudedagsvoorziening - gelet op het verzorgingskarakter en op de aanzienlijke fiscale faciliteiten die zijn verleend - zo ongeschonden mogelijk wordt bewaard (...)

Niettemin hebben wij (...) ook bij gedeeltelijke afkoop gekozen voor het onmiddellijk tot het loon rekenen van de totale aanspraak om werknemers te weerhouden tot een dergelijke handeling over te gaan.'

(Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 046, nr. 6, blz. 14)

4.8. Belanghebbende heeft gesteld dat hij het van de bankrekening van Pensioen B.V. op 21 december 2004 contant opgenomen bedrag van € 311.000 ter leen heeft ontvangen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst belanghebbende naar de overeenkomst van geldlening gedateerd 27 januari 2005. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Volgens de tekst van deze overeenkomst zijn "per heden" gelden ter leen verstrekt door Pensioen B.V. aan belanghebbende. Nog afgezien van de werkelijke datum waarop deze overeenkomst door partijen is ondertekend, vaststaat in ieder geval dat dit op zijn vroegst 27 januari 2005 was. Aldus laat de tekst van de overeenkomst geen andere conclusie toe dan dat niet eerder dan 27 januari 2005 gelden te leen zijn verstrekt aan belanghebbende. De tekst van de overeenkomst biedt verder geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat met de schriftelijke overeenkomst is vastgelegd hetgeen reeds mondeling op 21 december 2004 zou zijn overeengekomen.

4.9. Ook anderszins is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat reeds op 21 december 2004 een overeenkomst van geldlening tussen Pensioen B.V. en belanghebbende bestond. De gang van zaken eind 2004 duidt er veeleer op dat belanghebbende bepaald niet het voornemen had een geldleningovereenkomst met Pensioen B.V. te sluiten.

Hierbij betrekt het Hof het feit dat in 2004 betalingen van afnemer E niet meer volgens afspraak met de huisbankier op de bankrekening bij de F-bank werden gedaan, maar in opdracht van belanghebbende op rekeningen van A GmbH en Holding terechtkwamen en vervolgens - ten aanzien van het bedrag van € 311.000 via de privérekening van belanghebbende - aan Pensioen B.V. werden overgemaakt. Daar komt nog bij dat de hiervoor bedoelde bedragen niet op de bestaande Nederlandse bankrekening van Pensioen B.V. werden gestort, maar op een nieuwe bankrekening van Pensioen B.V. in België.

Ten slotte is op de balans van Pensioen B.V. ultimo 2004 het bedrag van € 311.000 nog steeds onder de liquide middelen opgenomen, terwijl die gelden de vennootschap toen al hadden verlaten. Indien sprake was van een geldlening had het voor de hand gelegen dat dit op de balans tot uitdrukking was gebracht door opname van een schuldvordering op belanghebbende.

4.10. Gelet op hetgeen in 4.8 en 4.9 is overwogen heeft belanghebbende zijn stelling dat hij de gelden ter leen heeft ontvangen niet aannemelijk gemaakt. Aldus acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende op 21 december 2004 een bedrag van € 311.000 aan Pensioen B.V. heeft onttrokken.

4.11. Tengevolge van voormelde onttrekking was Pensioen B.V. niet langer in staat aan de pensioenverplichting te voldoen. Immers, na de opname van het bedrag van € 311.000 bestonden de activa van Pensioen B.V. nog uit een vordering op Holding van € 555.874 en een banksaldo van € 7.262, terwijl de pensioenverplichting € 715.024 bedroeg.

De omstandigheid dat de bezittingen een aanzienlijk lagere waarde hadden dan de verplichtingen betekent reeds dat sprake is van gedeeltelijke afkoop van het pensioen. Dit klemt te meer nu de Inspecteur heeft gesteld dat de vordering op Holding van € 555.874 niet volwaardig was. De Inspecteur heeft in dat verband gewezen op de balans van Holding ultimo 2004 die een negatief eigen vermogen van ruim 6 miljoen euro liet zien terwijl hierin nog was meegenomen een bedrag van 6 miljoen euro aan herwaardering van materiële activa. Zonder die herwaardering zou het eigen vermogen ruim 12 miljoen euro negatief zijn geweest. Verder heeft de Inspecteur gewezen op de aanbiedingsbrief bij de concept jaarrekening 2004 van Holding van 26 april 2005. R B.V. heeft in die brief vermeld dat de solvabiliteit per einde 2004 zodanig was dat de vennootschap (Holding) niet langer voldeed aan de kredietvoorwaarden van de F-bank tengevolge waarvan onzekerheid bestond over de continuïteit van de vennootschap. Gelet hierop volgt het Hof de Inspecteur in diens standpunt dat de vordering van Pensioen B.V. op Holding van € 555.874 niet een volwaardige was. Belanghebbendes stelling dat de vordering wel volwaardig was gelet op het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst van 23 juni 2004 (bladzijde 4 onder E), doet aan dit oordeel niet af. In deze vaststellingsovereenkomst is bepaald dat op de vordering die Pensioen B.V. ultimo 2001 op Holding had geen afwaarderingen ten laste van het (fiscale) resultaat zouden plaatsvinden. Enig oordeel ten aanzien van de waarde in het economische verkeer van die vordering valt daaruit niet af te leiden. Dit klemt te meer in het licht van de omstandigheid dat de onderhavige vaststellingsovereenkomst op 23 juni 2004 is ondertekend en uit niets blijkt dat de partijen bij deze overeenkomst een afspraak hebben willen maken over de toekomstige waarde in het economische verkeer, namelijk de waarde per 31 december 2004, van de meerbedoelde vordering.

4.12. Nu sprake is van een gedeeltelijke afkoop van het pensioen dient ingevolge artikel 19b, lid 1, onder b van de Wet LB in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis zoals onder 4.7 hierboven aangehaald, de gehele pensioenaanspraak als loon uit vroegere dienstbetrekking te worden aangemerkt.

4.13. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 1996, nr. 30 659, BNB 1996/94. Het onderhavige geval wijkt wezenlijk af van het feitencomplex dat ten grondslag lag aan het arrest BNB 1996/94, aangezien in het onderhavige geval daadwerkelijk sprake is geweest van een vermogensverschuiving van Pensioen B.V. naar belanghebbende, gelet op de hiervóór in 4.10 aanwezig geoordeelde onttrekking. Er is derhalve feitelijk door belanghebbende beschikt over het vermogen van Pensioen B.V. en niet slechts sprake van een situatie, zoals in vorenbedoeld arrest, waarin men de beschikkingsmacht over het vermogen van een lichaam kan uitoefenen.

4.14. Voor zover belanghebbende betoogt dat op grond van het Belastingverdrag Nederland-België 2001 (hierna: het Verdrag) Nederland geen heffingsbevoegdheid toekomt, overweegt het Hof als volgt.

4.15. Artikel 18, paragraaf 3, van het Verdrag luidt:

' Niettegenstaande het bepaalde in de paragrafen 1 en 2, mag een in paragraaf 1 bedoeld pensioen, andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering geen periodiek karakter draagt en uitbetaling plaatsvindt vóór de datum waarop dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering in zou moeten gaan, ook in de verdragsluitende Staat waaruit dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering afkomstig is worden belast.'

4.16. In de toelichting op genoemde bepaling is onder meer het volgende vermeld:

' In paragraaf 3 is vervolgens een regeling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid van een bronstaatheffing indien inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1 worden uitbetaald vóór pensioendatum, vóór het tijdstip waarop het wettelijk verzekerde risico zich voordoet of, voor wat betreft lijfrenten, vóór het eerste van de in paragraaf 7 van artikel 18 bedoelde tijdstippen. Deze paragraaf heeft derhalve betrekking op handelingen met betrekking tot niet-ingegane inkomstenbestanddelen. Als bijzondere voorwaarde voor toepassing van deze paragraaf is gesteld dat de inkomstenbestanddelen een a-periodiek karakter moeten hebben; aldus wordt duidelijk gesteld dat inkomstenbestanddelen met een periodiek karakter te allen tijde in voorkomend geval onder de werking van paragraaf 2 vallen. België en Nederland zijn het erover eens dat de in deze paragraaf gehanteerde uitdrukking "uitbetaling", voor wat Nederland betreft, aldus moet worden uitgelegd dat zij niet alleen de betaling in geld bij afkoop van de aanspraak op deze inkomstenbestanddelen omvat, maar tevens het doen van afstand van een aanspraak op pensioen, de belening, verpanding of andere vorm van zekerheidsstelling van de aanspraak, de overdracht van pensioen- of lijfrentekapitaal, en in meer algemene zin al die handelingen of gebeurtenissen met betrekking tot de onderhavige niet-ingegane inkomstenbestanddelen die ingevolge de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten leiden tot een belastbaar feit. (...)'

(Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 259, nr. 3 blz. 48).

4.17. Naar het oordeel van het Hof is buiten twijfel dat Nederland ingevolge het bepaalde in artikel 18, paragraaf 3 van het Verdrag de bevoegdheid heeft tot heffing over de afkoop van het uit Nederland afkomstige pensioen. Belanghebbendes andersluidende opvatting kan niet worden gevolgd.

4.18. Al hetgeen is overwogen onder 4.6 tot en met 4.17 brengt het Hof tot de conclusie dat vraag II bevestigend moet worden beantwoord.

De verzuimboete

4.19. Ten aanzien van de verzuimboete stelt het Hof vast dat belanghebbende in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd tegen de door de Rechtbank vastgestelde boete van € 226. Nu het Hof ook niet is gebleken dat de boete ten onrechte of tot een onjuist bedrag is opgelegd, zal het Hof de beslissing van de Rechtbank inzake de boetebeschikking volgen.

Slotsom

4.20. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk ten dele aan de zijde van belanghebbende is. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is, dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 793.195 (€ 798.712 - € 5.517) en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en dat de boetebeschikking moet worden verminderd tot € 226.

Ten aanzien van het griffierecht

4.21. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 respectievelijk € 110 te vergoeden.

4.22. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank ten aanzien van het griffierecht in stand laten.

Ten aanzien van de proceskosten

4.23. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Ten aanzien van het beroep bij de Rechtbank

4.24. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank ten aanzien van de proceskosten in stand laten.

Ten aanzien van het hoger beroep bij het Hof

4.25. In hoger beroep wordt uitgegaan van 4 samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Dit betreft de zaken van belanghebbende betreffende de jaren 2001 tot en met 2004, kenmerken 09/00689 tot en met 09/00692.

4.26. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.966,50.

4.27. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.28. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 1.966,50 : 4 =) € 491,63.

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;

- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 793.195 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil;

- bepaalt dat de Inspecteur de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te verminderen;

- vermindert de boetebeschikking tot € 226;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 110 vergoedt; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 491,63.

Aldus gedaan op: 18 februari 2011 door V.M. van Daalen-Mannaerts voorzitter, P. Fortuin en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.