Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2011, BQ4193, 10-00070
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2011, BQ4193, 10-00070
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 4 maart 2011
- Datum publicatie
- 12 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ4193
- Zaaknummer
- 10-00070
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft geparkeerd met de aan hem verleende vergunning in de auto met de voorzijde naar de binnenkant van de auto gekeerd. Aan de vergunning is de voorwaarde verleend dat deze duidelijk van buitenaf leesbaar moet zijn in het voertuig. Het Hof constateert dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Omdat het een persoonsgebonden vergunning is helpt het beleid van de gemeente dat de aanslag wordt vernietigd als komt vast te staan dat op het betreffende kenteken een parkeervergunning is afgegeven, belanghebbende niet. Een door belanghebbende gedaan beroep op een uitspraak van de rechtbank verwerpt het Hof omdat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen. De kosten van de naheffingsaanslag zijn geen boet, dus ook dat verweer treft geen doel. Dat er een onjuist adres is vermeld in de uitspraak van de rechtbank is al evenmin een reden om de naheffingsaanslag te vernietigen. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00070
Uitspraak op het hoger beroep van
X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank) van 16 december 2009, nummer AWB 09/213 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht,
hierna: de heffingsambtenaar,
met betrekking tot na te noemen naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is bij beschikking van 29 januari 2009 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 21 januari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heffingsambtenaar.
Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende is woonachtig in Y en werkzaam in A. Op het adres B-straat 24 te A heeft belanghebbende een zogeheten pied-à-terre.
2.2. Belanghebbende is houder van het voertuig met het kenteken 00-XXX-0.
2.3. Voor het jaar 2008 alsook voor het jaar 2009 bezit belanghebbende een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van het onder 2.2 vermelde voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats, tijdstip en wijze. Tot de plaats waarvoor de vergunning geldt, behoort de B-straat.
2.4. Op 29 januari 2009 stond het onder 2.2 vermelde voertuig geparkeerd in de B-straat op een parkeerplaats waarvoor parkeerbelasting verschuldigd was. Het betreft een zogeheten combi-parkeerplaats, hetgeen betekent dat vergunninghouders kunnen parkeren op parkeerplaatsen voor betaald parkeren. Op genoemde datum om 10.54 uur heeft de parkeercontroleur geconstateerd dat voor het parkeren op genoemd tijdstip geen door de parkeerautomaat afgegeven parkeerkaartje noch een geldige parkeervergunning zichtbaar in de auto aanwezig was.
2.5. Op het in 2.4 vermelde tijdstip bevond de parkeervergunning 2009 zich in een plastic hoesje achter de ruit, met de voorzijde naar de binnenzijde van het voertuig gekeerd. De vergunning voor het jaar 2008 bevond zich duidelijk zichtbaar tegen de voorruit van het voertuig.
2.6. Op grond van de onder 2.4 vermelde constatering heeft de parkeercontroleur een naheffingsaanslag parkeerbelasting, aanslagnummer 000000 0000 000000, feitnummer X000X, opgelegd, bestaande uit € 1,40 belasting en € 50 aan kosten.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de heffingsambtenaar hieraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Op grond van artikel 225 van de Gemeentewet kunnen in het kader van de parkeerregulering parkeerbelastingen geheven worden en kan het tarief van deze belastingen afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur en de parkeertijd. De gemeente A heeft in het kader van deze parkeerregulering de Verordening Parkeerregulering en Parkeerbelastingen 2008 (hierna: de Verordening) vastgesteld, alsmede een van de Verordening deel uitmakende tarieventabel.
4.2. Ingevolge artikel 16 van de Verordening worden onder de naam parkeerbelastingen de volgende belastingen geheven:
'a. een belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting terzake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats, tijdstip en wijze.'.
4.3. Ingevolge artikel 17, lid 1 respectievelijk lid 2 van de Verordening wordt de belasting bedoeld in artikel 16, onderdeel a, geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd en de belasting bedoeld in artikel 16, onderdeel b, van degene die de vergunning heeft aangevraagd.
4.4. Aan de geldigheid van de vergunning is blijkens artikel 10, lid 5 van de Verordening de voorwaarde gesteld dat tijdens het gebruik van de vergunning het vergunningsbewijs duidelijk van buitenaf leesbaar in het voertuig aanwezig dient te zijn.
4.5. Het Hof stelt vast dat op het in 2.4 vermelde tijdstip de vereiste vergunning over het jaar 2009 niet duidelijk van buitenaf leesbaar in het motorvoertuig aanwezig was. Zulks wordt door belanghebbende ook niet bestreden. In zijn beroepschrift in hoger beroep schrijft hij immers dat de parkeervergunning ' (...) met enige moeite zichtbaar - in de auto aanwezig was (...)'. Het vorenstaande betekent dat belanghebbende niet in overeenstemming met de voorwaarden die aan de parkeervergunning zijn verbonden heeft gehandeld, en derhalve geen sprake is van parkeren met een vergunning. Zie in dit verband tevens het arrest van de Hoge Raad 17 december 1998, nr. 32 834, gepubliceerd in BNB 1998/46. Doordat geen sprake is van parkeren met een vergunning is belanghebbende parkeerbelasting op de voet van artikel 16, onderdeel a, van de Verordening verschuldigd geworden. Vaststaat dat deze belasting niet is voldaan, als gevolg waarvan naar het oordeel van het Hof de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.6. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de gemeente A het beleid hanteert dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt vernietigd indien na oplegging van de naheffingsaanslag komt vast te staan dat de vergunning op kenteken is afgegeven. Met inachtneming van dit beleid is cruciaal of de vergunning persoonsgebonden is dan wel op kenteken is verleend. Ter zitting heeft het Hof hiernaar nader onderzoek gedaan.
4.7. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de aan belanghebbende verleende vergunning een bewonersvergunning betreft in de zin van artikel 4 van de Verordening. Genoemd artikel bepaald, voor zover van belang:
'1. Per huishouding wordt één vergunning verleend aan een bewoner:
a. die woonachtig is in de sector en als zodanig staat ingeschreven in het GBA van de gemeente,
b. die niet beschikt over een parkeergelegenheid,
c. die deel uitmaakt van een huishouden waarin iemand kentekenhouder is.
2. (...).'.
4.8. Belanghebbende voldoet niet aan voorwaarde a, omdat hij ingeschreven staat in de Gemeentelijke Basis Administratie van
de gemeente Y. De vergunning is hem verleend met inachtneming van artikel 3, lid 10 van de Verordening, dat bepaalt dat het college in bijzondere gevallen een vergunning kan verlenen aan een aanvrager die niet voldoet aan de in de Verordening gestelde eisen. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de bewonersvergunning een persoonsgebonden vergunning betreft. Tot de gedingstukken behorende kopieën van de aan belanghebbende verstrekte vergunning. Ten aanzien daarvan heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de uiterlijke kenmerken verklaard dat het een persoonsgebonden vergunning betreft.
4.9. Het Hof acht het door de heffingsambtenaar gestelde aannemelijk en concludeert daaruit dat aan belanghebbende een persoonsgebonden vergunning is verleend, zodat hij geen beroep kan doen op het door de gemeente A in 4.6 vermelde gehanteerde beleid.
4.10. Belanghebbende heeft zich voorts nog beroepen op een uitspraak van Rechtbank Breda van 6 oktober 2008, AWB 07/4854, LJN BG5025, waarin sprake was van een niet voor de parkeercontroleurs zichtbaar geplaatste parkeervergunning. Naar het oordeel van Rechtbank Breda betekende dat het niet voldoen aan de voorschriften die aan de vergunning waren verbonden, nog niet dat geen sprake was van parkeren met die vergunning, omdat vaststond dat de aan de vergunning verbonden parkeerbelasting wel was voldaan. Rechtbank Breda heeft de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigd. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogt belanghebbende dat ook de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting dient te worden vernietigd.
4.11. Het door belanghebbende betoogde treft geen doel. Naar het oordeel van het Hof zijn de feiten van het onderhavige geval niet gelijk aan die van de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van Rechtbank Breda. In het onderhavige geschil handelt het, zoals het Hof onder 4.9 heeft geoordeeld, om een persoongebonden vergunning, terwijl het in de uitspraak van Rechtbank Breda ging om een vergunning op kenteken. Vanuit het oogpunt van controle is dit verschil doorslaggevend. De niet zichtbaar geplaatste vergunning op naam kan zich ten tijde van het parkeren in een ander voertuig bevinden. Dit doet zich bij de vergunning op kenteken niet voor. De lagere kans op misbruik bij een vergunning op kenteken is reden om af te wijken van de onder 4.10 bedoelde uitspraak van Rechtbank Breda.
4.12. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat:
'Dat als er al een sanctie zou moeten volgen op het niet of onvoldoende zichtbaar aanbrengen van - in mijn geval - de juiste parkeervergunning, dan zou het dienstig kunnen zijn dat daarop een boete wordt gesteld maar niet betaling van een belasting die al is voldaan.'.
4.13. Uit het onder 4.5 vermelde volgt dat het Hof van oordeel is dat doordat geen sprake is van parkeren met een vergunning, belanghebbende parkeerbelasting op de voet van artikel 16, onderdeel a van de Verordening verschuldigd is geworden. Het is deze belasting die niet is voldaan en ten aanzien waarvan terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd.
Voor zover belanghebbende bedoeld zou hebben te stellen dat de bij de opgelegde naheffingsaanslag in rekening gebracht kosten als 'boete' moeten worden aangemerkt merkt het Hof het volgende op. De wetgever heeft bewust gekozen voor een regeling die gericht is op dekking van de kosten van het opleggen van de naheffingsaanslag en expliciet niet op bestraffing, zodat deze kosten niet als een boete kunnen worden aangemerkt.
4.14. Tot slot verzoekt belanghebbende het Hof de uitspraak nietig te verklaren omdat de Rechtbank in zijn uitspraak vermeldt dat belanghebbende in A woont, terwijl hij in Y woont.
4.15. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om de volgende redenen af. Op de eerste plaats heeft belanghebbende zelf in zijn bij de Rechtbank ingediende beroepschrift het adres in A vermeld. Alsdan kan de Rechtbank niet worden verweten in zijn uitspraak een onjuist adres te vermelden. Op de tweede plaats verbindt geen wettelijke bepaling uitdrukkelijk gevolgen aan het vermelden van het onjuiste adres in de uitspraak. Op de derde plaats is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende in zijn processuele belangen zou zijn geschaad door het vermelden van het onjuiste adres in de uitspraak.
Slotsom
4.16. Het gelijk is aan de zijde van de heffingsambtenaar. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 maart 2011 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en N. van Beelen, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.