Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ5558, 10/00361

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ5558, 10/00361

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
23 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5558
Formele relaties
Zaaknummer
10/00361

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de op grond van artikel 34 Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premies en bezwaar gemaakt tegen deze eigen aangifte en afdracht. De eerste in geschil zijnde vraag betreft de ontvankelijkheid: de rechtbank heeft belanghebbende gedeeltelijk niet ontvankelijk verklaard. Dit deel van de rechtbankuitspraak vernietigt het Hof: beroep staat op grond van artikel 26 AWR slechts open tegen voor bezwaar vatbare beschikkingen en een discussie over de vernietiging van algemeen verbindende voorschriften hoort niet thuis bij de belastingrechter. De rechtbank had zich voor zover het dit deel van het beroep betreft onbevoegd moeten verklaren. De afschaffing van de premiedifferentiatie en de vervanging door een uniforme premie acht het Hof niet in strijd met de algemene beginselen van het verzekeringsrecht. Deze keuze is voorbehouden aan de wetgever en het staat de rechter niet vrij de wet te toetsen. Ook de overige grieven, zoals strijd met artikel 14 EVRM of artikel 26 IVBPR verwerpt het Hof. Hoger beroep gegrond voor zover gericht tegen niet-ontvankelijkheid, voor het overige is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00361

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2010, nummer AWB 09/2676, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen afdracht op aangifte.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 13 januari 2009 aangifte gedaan van de door haar over het tijdvak december 2008 verschuldigde premie zoals bedoeld in artikel 34, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wet). De aangegeven premie is op 27 januari 2009 afgedragen. De premie bestaat voor een bedrag van (afgerond) € 54 uit de uniforme premie zoals bedoeld in artikel 37 van de Wet (hierna: de uniforme premie). Naar aanleiding van het door haar bij schrijven van 5 februari 2009 tegen de afdracht op aangifte van de uniforme premie gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 18 mei 2009 besloten van laatstgenoemd bedrag geen teruggaaf te verlenen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de afdracht op aangifte van de uniforme premie en het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 448. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 februari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting is in deze zaak voor het Hof komen vast te staan dat belanghebbende werkgever is in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en dat belanghebbende de op het tijdvak december 2008 betrekking hebbende uniforme premie op aangifte heeft afgedragen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: (i) heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard, en (ii) heeft belanghebbende voor het onderhavige tijdvak terecht de uniforme premie op aangifte afgedragen?

Belanghebbende is van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot teruggaaf van de door haar op aangifte afgedragen uniforme premie. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 34, lid 1, van de Wet is belanghebbende, als werkgever in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, voor zover van belang, een uniforme premie ter dekking van de uitgaven ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas verschuldigd. Ingevolge artikel 37, lid 1, van de Wet stelt het UWV, onder goedkeuring van Onze Minister, een percentage vast voor de berekening van de uniforme premie. Artikel 37, lid 2, van de Wet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

4.2. Aan de delegatiebepaling van artikel 37, lid 2, van de Wet is uitvoering gegeven in artikel 2.5 van het Besluit Wfsv (hierna: het Besluit). Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:

"Het percentage voor de uniforme premie, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wfsv, wordt vastgesteld door het totaalbedrag van hetgeen in het premiebetalingstijdvak naar verwachting op grond van artikel 117 van de Wfsv ten laste komt van de Arbeidsongeschiktheidskas, verminderd met hetgeen naar verwachting op grond van artikel 116, onderdelen b tot en met e, van de Wfsv in het premiebetalingstijdvak ten gunste komt van de Arbeidsongeschiktheidskas, te vermenigvuldigen met honderd en de uitkomst van deze berekening te delen door het totaalbedrag van de over het premiebetalingstijdvak verwachte premieplichtige loonsom en de naar verwachting in dat jaar te betalen uitkeringen, bedoeld in artikel 38a, eerste lid, van de Wfsv. Onder uitkeringen als bedoeld in de eerste zin, worden niet verstaan de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, bedoeld in hoofdstuk IIIA van de WAO, waarvan het risico van de betaling door een werkgever zelf wordt gedragen."

4.3. Het UWV heeft de uniforme premie voor het jaar 2008 vastgesteld op een percentage van 0,15. De in artikel 37, lid 1, van de Wet bedoelde goedkeuring van deze vaststelling is verleend bij Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 augustus 2007, SV/WV/2007/26746, Stcrt. 4 september 2007, nr. 170, blz. 14.

4.4. Ingevolge artikel 59, lid 1, van de Wet worden de premies voor de werknemersverzekeringen geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 59 van de Wet kan worden afgeleid dat is beoogd op besluiten inzake de heffing van premies voor de werknemersverzekeringen het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zoals neergelegd in artikel 26 en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), van toepassing te doen zijn.

4.5. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat haar grieven in hoger beroep afdoende zijn weergegeven in het hoger beroepschrift en hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd. Het Hof verstaat deze grieven, zakelijk weergegeven, als volgt.

4.5.1. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is het beroep niet gericht tegen een algemeen verbindend voorschrift, maar tegen de afdracht op aangifte van de uniforme premie. Derhalve heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte, gedeeltelijk, niet-ontvankelijk verklaard, aldus belanghebbende. Zij is voorts van mening dat in beroep de verbindendheid van de regelgeving waarop de afdracht op aangifte is gebaseerd, ter toetsing aan de rechter kan worden voorgelegd. Hoewel belanghebbende persisteert in haar opvatting dat de Inspecteur, in het kader van de verschuldigdheid van de uniforme premie, een beschikking aan de werkgever zou moeten geven, is het beroep, gezien de afdracht op aangifte, niet gericht tegen een algemeen verbindend voorschrift.

4.5.2. Belanghebbende verdedigt voorts de opvatting dat artikel 2.5, lid 1, van het Besluit onverbindend is, aangezien de besluitgever met deze bepaling de grenzen van de delegatiebevoegdheid van artikel 37, lid 2, van de Wet heeft overschreden. Naar de mening van belanghebbende, zoals nader toegelicht ter zitting, wordt in artikel 2.5, lid 1, van het Besluit ten onrechte verwezen naar artikel 38a van de Wet en dienen andere uitkeringen ingevolge werknemersverzekeringen dan uitkeringen in verband met arbeidsongeschiktheid voor de in dat artikellid beschreven berekening buiten aanmerking te blijven.

4.5.3. Ten slotte betoogt belanghebbende dat de afschaffing van de premiedifferentiatie en de invoering van een uniforme premie per 1 januari 2008, een en ander ter financiering van de Arbeidsongeschiktheidskas, in strijd is met algemene beginselen van verzekeringsrecht en het gelijkheidsbeginsel.

4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, afgezien van haar voornoemde grieven, overeenkomstig de wettelijke regeling is gehouden tot afdracht op aangifte van de uniforme premie, tot het bedrag dat zij op aangifte daadwerkelijk heeft afgedragen.

4.7. In verband met haar klachten betreffende de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep door de Rechtbank overweegt het Hof als volgt.

4.7.1. Ingevolge artikel 26, lid 1, van de AWR kan, in afwijking van artikel 8:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de Rechtbank worden ingesteld - voor zover te dezen van belang - indien het betreft een voor bezwaar vatbare beschikking. De afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt op grond van artikel 26, lid 2, van de AWR voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking.

4.7.2. Gezien artikel 59, lid 1, van de Wet is tussen partijen terecht niet in geschil dat artikel 26, lid 2, van de AWR op de onderhavige afdracht op aangifte van (onder meer) de uniforme premie van toepassing is. Belanghebbende heeft derhalve het recht bezwaar te maken tegen de afdracht op aangifte van premies werknemersverzekeringen. Tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur staat voorts het rechtsmiddel van beroep bij de Rechtbank open. In deze procedures van bezwaar en beroep staat het belanghebbende vrij de verbindendheid van regelgeving waarop de afdracht op aangifte van premies werknemersverzekeringen is gebaseerd ter toetsing aan de Inspecteur onderscheidenlijk de (belasting-)rechter voor te leggen.

4.7.3. De Rechtbank heeft het beroep echter ten dele niet-ontvankelijk verklaard, aangezien zij het beroep in zoverre heeft opgevat als rechtstreeks, dat wil zeggen niet op de in 4.7.2 beschreven wijze, te zijn gericht op de vernietiging van enkele besluiten van algemene strekking als zodanig. Daartoe heeft de Rechtbank gewezen op het bepaalde in artikel 8:2 van de Awb.

4.7.4. Voor zover belanghebbende in hoger beroep bedoelt te stellen dat de Rechtbank haar beroep niet mocht uitleggen als mede te zijn gericht op de vernietiging van andere besluiten dan de onderhavige afdracht op aangifte, verwerpt het Hof haar grieven, aangezien het Hof een zodanige uitleg, gezien de inhoud van het door belanghebbende in eerste aanleg ingediende beroepschrift, niet onbegrijpelijk acht.

4.7.5. Uitgaande van deze uitleg van de grieven van belanghebbende, heeft de Rechtbank het beroep echter ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Gezien artikel 8:2 van de Awb had de Rechtbank zich, voor zover de grieven van belanghebbende in beroep waren gericht tegen algemeen verbindende voorschriften als zodanig, onbevoegd moeten verklaren. Belanghebbende dient zich voor een oordeel over de rechtmatigheid van zodanige voorschriften te wenden tot de burgerlijke rechter.

4.7.6. De Rechtbank had zich naar het oordeel van het Hof eveneens onbevoegd moeten verklaren voor zover de grieven van belanghebbende in beroep waren gericht op de vernietiging van besluiten van algemene strekking als zodanig, niet zijnde algemeen verbindende voorschriften of besluiten inhoudende de vaststelling van de inwerkingtreding van algemeen verbindende voorschriften. Het Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 augustus 2007, SV/WV/2007/26746, is als een zodanig besluit van algemene strekking aan te merken. Gezien artikel 26 van de AWR en artikel 59, lid 1, van de Wet, kan tegen een zodanig besluit evenmin beroep bij de Rechtbank worden ingesteld. De rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een zodanig besluit is voorbehouden aan de burgerlijke rechter.

4.7.7. Gelet op het voorgaande dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard, aangezien de Rechtbank haar beroep ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover het beroep is gericht tegen vorenbedoelde besluiten van algemene strekking had de Rechtbank zich onbevoegd moeten verklaren. Gezien artikel 8:71 van de Awb, had de Rechtbank in haar uitspraak tevens tot uitdrukking dienen te brengen dat de burgerlijke rechter bevoegd is tot kennisname van vorderingen betreffende de onrechtmatigheid van de meerbedoelde besluiten van algemene strekking.

4.7.8. Aangezien de grieven van belanghebbende in hoger beroep voor het overige uitsluitend zijn gericht tegen de afdracht op aangifte en belanghebbende haar grieven tegen besluiten van algemene strekking als zodanig in hoger beroep heeft laten varen, ziet het Hof geen grond om zich gedeeltelijk onbevoegd te verklaren tot kennisname van het hoger beroep.

4.8. Wat betreft de opvatting van belanghebbende, inhoudende dat de Inspecteur gehouden is aan iedere werkgever een beschikking te geven betreffende de verschuldigdheid van de uniforme premie, overweegt het Hof dat deze opvatting geen steun vindt in het recht en derhalve moet worden verworpen.

4.9. Wat betreft de verbindendheid van artikel 2.5 van het Besluit overweegt het Hof als volgt.

4.9.1. Ingevolge artikel 37, lid 2, van de Wet bestaat de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven over de wijze waarop het percentage van de uniforme premie wordt vastgesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt in artikel 2.5 van het Besluit. In het eerste lid van dit artikel is in essentie bepaald dat het vorenbedoelde percentage wordt vastgesteld door de voor het premietijdvak verwachte netto-uitgaven ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas, na vermenigvuldiging met honderd, te delen door de voor het premietijdvak verwachte loonsom en uitkeringen, waarover de uniforme premie wordt geheven.

4.9.2. Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien dat de Besluitgever de hem in artikel 37, lid 2, van de Wet gegeven bevoegdheid heeft overschreden. Diens keuze om voor de berekening van de uniforme premie mede andere uitkeringen dan uitkeringen in verband met arbeidsongeschiktheid in aanmerking te nemen, valt binnen het kader van de in dat artikel omschreven bevoegdheid. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft de besluitgever met de vaststelling van artikel 2.5 van het Besluit geen inbreuk gemaakt op artikel 116 en/of artikel 117 van de Wet. Het is evenmin zo dat de systematiek van artikel 2.5 van het Besluit tot gevolg heeft dat uit de Arbeidsongeschiktheidskas andere uitkeringen dan de in artikel 117 van de Wet genoemde worden gefinancierd.

4.10. Wat betreft de opvatting van belanghebbende dat de afschaffing van de premiedifferentiatie en de invoering van een uniforme premie per 1 januari 2008, een en ander ter financiering van de Arbeidsongeschiktheidskas, in strijd is met algemene beginselen van verzekeringsrecht, overweegt het Hof als volgt.

4.10.1. De keuze van de wetgever om tot de zojuist genoemde wijziging over te gaan, welke keuze heeft geleid tot de wijziging van de Wet bij Wet van 12 december 2007, Stb. 2007, 557, is ten principale aan de wetgever voorbehouden. Gezien artikel 94 van de Grondwet is de rechter niet bevoegd tot toetsing van deze keuze aan ongeschreven rechtsbeginselen, waaronder algemene beginselen van verzekeringsrecht.

4.10.2. Het zojuist overwogene geldt evenzeer voor het bepaalde in artikel 122e van de Wet (tekst voor het jaar 2007). In dat artikel was bepaald dat de voornoemde afschaffing van premiedifferentiatie zou plaatsvinden met ingang van een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Daarbij kon tevens worden bepaald dat deze afschaffing met terugwerkende kracht zou plaatsvinden. Bij Koninklijk Besluit van 14 december 2007, Stb. 2007, 558, is het tijdstip van deze afschaffing bepaald op 1 januari 2008. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat het in artikel 122e bedoelde tijdstip niet op 1 januari 2008 had mogen worden vastgesteld, kan het Hof haar daarin niet volgen. De toetsing van het wijzigingstijdstip als zodanig aan algemene rechtsbeginselen stuit af op hetgeen het Hof hiervóór in 4.10.1 heeft overwogen.

4.11. Voor zover belanghebbende stelt dat de uniforme premie in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, omdat de mate waarin arbeidsongeschiktheidsrisico's zich bij (groepen van) werkgevers manifesteren onvoldoende tot uitdrukking komt in de premielast, overweegt het Hof als volgt.

4.11.1 Op het gebied van de sociale zekerheid komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen in verschillende zin, dan wel gelijk te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 25 september 2009, nr. 08/02382, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/285).

4.11.2. Naar het oordeel van het Hof is de wetgever met de onderhavige vervanging van de systematiek van premiedifferentiatie door een uniforme premiesystematiek gebleven binnen de zojuist weergegeven grenzen die hij bij zijn bevoegdheidsuitoefening in acht dient te nemen. De afschaffing van de systematiek van premiedifferentiatie hield onder meer verband met de verlenging van de periode van loondoorbetaling bij ziekte en kwam voort uit de notie dat in het nieuwe wettelijke stelsel inzake arbeidsongeschiktheid het arbeidsongeschiktheidsrisico niet, dan wel in beperkte mate, door een werkgever kan worden beïnvloed. Van de keuze om de gedifferentieerde premie ten behoeve van de Arbeidsongeschiktheidskas te vervangen door een uniforme premie kan derhalve niet worden gezegd dat zij van redelijke grond is ontbloot. Het door belanghebbende gewraakte gevolg van deze keuze, zijnde de gelijkheid voor de premieheffing van werkgevers waarbij zich in verschillende mate arbeidsongeschiktheidsrisico´s manifesteren, levert mitsdien geen verboden gelijke behandeling van ongelijke gevallen op.

4.13. Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard, aangezien de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Er is geen grond voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover zij het beroep overigens, als gericht tegen de onderhavige afdracht op aangifte, ongegrond heeft verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.12. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 448 te vergoeden.

4.13. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.14. Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.15. Het Hof stelt de, in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 1.311.

4.16. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

* verklaart het hoger beroep gegrond;

* vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor zover de Rechtbank het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard;

* verklaart de Rechtbank onbevoegd tot kennisname van het beroep in zoverre;

* bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

* gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448 vergoedt;

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.311.

Aldus gedaan op: 8 april 2011 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J. Swinkels en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.