Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-07-2011, BT8224, 10/00456
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-07-2011, BT8224, 10/00456
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 juli 2011
- Datum publicatie
- 17 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8224
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW8283, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 10/00456
Inhoudsindicatie
Vergoeding kosten bezwaarfase wegens aan inspecteur te wijten onrechtmatigheid
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 10/00456
Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 april 2010, kenmerk AWB 09/4720, inzake het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 30 oktober 2009, ingekomen bij de griffie van de Rechtbank op 3 november 2009, beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 alsmede tegen de alsnog gedane uitspraak op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.2. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 februari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 16 februari 2011 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 25 februari 2011 aan partijen verzonden.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 19 april 2011 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende heeft op 30 oktober 2009 bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur op het bezwaarschrift tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 11 september 2009.
2.2. De Inspecteur heeft op 10 november 2009 alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte 2007 onder het kopje "Voordeel uit sparen en beleggen" bezittingen aangegeven (vraag 21 in het aangiftebiljet), maar heeft vraag 23 niet ingevuld. Deze vraag staat onder het kopje "Als u, uw fiscale partner of minderjarige kinderen in 2007 bezittingen hadden: uw voordeel uit sparen en beleggen". Als onderschrift bij vraag 23 staat opgenomen: "Let op! Vul vraag 23 alleen in als u vraag 21 hebt ingevuld". In vraag 23 wordt het voordeel uit sparen en beleggen berekend. Hierbij is ook ruimte om het heffingvrije vermogen in te vullen.
De aangiften van belanghebbende en zijn echtgenote over het jaar 2007 zijn op dezelfde datum door de Inspecteur ontvangen.
In geen van beide aangiften is vermeld, dat sprake is van overheveling van het heffingvrije vermogen aan de partner.
De echtgenote van belanghebbende heeft op het voorblad van de aangifte ook niet haar handtekening gezet.
2.4. De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.764, zonder dat rekening is gehouden met het heffingvrije vermogen. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, omdat volgens belanghebbende het heffingvrije vermogen van hem en zijn echtgenote hoger was dan het bedrag van de aangegeven bezittingen, zodat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen diende te worden vastgesteld op € 0. De Inspecteur heeft op 5 november 2009 de aanslag overeenkomstig het bezwaar van belanghebbende verminderd.
2.5. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift tevens
verzocht om een kostenvergoeding, welk verzoek de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar heeft afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende
recht heeft op een vergoeding voor de kosten van in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vergoeding van de kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
4.1.1. De Rechtbank heeft belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 30 oktober 2009, ingekomen bij de griffie van de Rechtbank op 3 november 2009, beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de Inspecteur.
Terwijl het beroep bij de Rechtbank aanhangig was, heeft de Inspecteur alsnog op 10 november 2009 uitspraak gedaan op het bezwaar.
4.1.2. Ingevolge artikel 6:20, lid 4, van de Awb, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen die (reële) uitspraak.
Zoals overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 40 155, BNB 2006/30, mocht de Rechtbank belanghebbende niet op de daarvoor gebezigde grond niet-ontvankelijk verklaren.
Reeds daarom wordt het hoger beroep gegrond verklaard.
Ten aanzien van het geschil
4.2. Niet meer in geschil is, dat de Rechtbank het overgangsrecht van artikel III van de Wet dwangsom en beroep terecht heeft toegepast.
4.3. Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aanslag tot een te hoog bedrag was vastgesteld wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.
4.4. De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 juni 2010,
nr. 09/00370,
, onder meer het volgende overwogen:"3.5.1. Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met de informatie die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
3.5.2. Indien de inspecteur de normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Dat geldt ook indien de aangifte onjuist is, en het opleggen van een te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige.".
4.5. Vast staat dat de aangiften van belanghebbende en zijn echtgenote op dezelfde datum door de Inspecteur zijn ontvangen. In geen van beide aangiften is vermeld, dat sprake is van overheveling van het heffingvrije vermogen aan de partner.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte vraag 23 niet ingevuld en zijn echtgenote heeft op het voorblad van de aangifte niet haar handtekening gezet, hetgeen vereist is voor overdracht van vrijstellingen.
4.6. Belanghebbende vermeldt in het hoger beroepschrift, dat hij vraag 23 in het geheel heeft overgeslagen, omdat er geen voordeel uit sparen en beleggen is.
De Inspecteur stelt in het verweerschrift in hoger beroep, dat het niet aangeven, dat het heffingvrije vermogen wordt overgedragen, tot de conclusie leidt dat er geen heffingvrij vermogen is.
De Inspecteur stelt eveneens, dat elke aangifte zelfstandig wordt beoordeeld en dat er geen koppeling wordt gelegd naar de aangifte van de partner.
4.7. Het Hof is van oordeel, dat belanghebbende op grond van het bepaalde in de artikelen 5:5, lid 1 en 5:6, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), voor het onderhavige jaar zelfstadig recht heeft op een heffingvrij vermogen van € 20.014, te verhogen met de ouderentoeslag van
€ 26.494, tezamen derhalve een verhoogd heffingvrij vermogen van € 46.508.
Niet in geschil is, dat het gemiddelde van de rendements-grondslag als bedoeld in artikel 5.2, Wet IB 2001, voor aftrek heffingvrij vermogen, € 44.103 bedraagt, derhalve minder dan het totaal aan het hiervoor bedoelde verhoogde heffingvrije vermogen.
Uit de aangifte van belanghebbende bleek niet van een verzoek om overheveling van het (verhoogde) heffingvrije vermogen en ook de daarvoor vereiste handtekening van de echtgenote op het voorblad van de aangifte ontbrak. De Inspecteur diende naar het oordeel van het Hof op basis van belanghebbendes aangifte dit verhoogde heffingsvrije vermogen dan ook te verlenen.
4.8. De Inspecteur stelde ter zitting van het Hof dat hij het verhoogde heffingvrije vermogen zonder de raadpleging van de aangifte van belanghebbendes echtgenote niet kon verlenen. Naar het oordeel van het Hof kan in het midden blijven of de Inspecteur de aangifte van de echtgenote moest raadplegen alvorens de aanslag op te leggen. Nu uit de aangifte bleek, dat belanghebbende het (verhoogde) heffingvrije vermogen niet aan zijn partner overdroeg, had hij op grond van de hiervoor genoemde wetsartikelen reeds een zelfstandig recht op het verhoogde heffingvrije vermogen.
Wellicht ten overvloede merkt het Hof op, dat voor zover de raadpleging van de aangifte van de echtgenote van belanghebbende wel nodig zou zijn geweest, de Inspecteur daartoe op grond van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb verplicht was (vgl. het hierboven onder 4 aangehaalde arrest van de Hoge Raad).
4.9. Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof nagelaten met normale zorgvuldigheid kennis te nemen van belanghebbendes aangifte en als gevolg daarvan een te hoge aanslag opgelegd, zodat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.
4.10. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard, dat voor het gewicht van de zaak uitgegaan kan worden van de factor 0,25.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 111 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12. Het Hof acht gelet op het vorenstaande termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in bezwaar en hoger beroep gemaakte kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), op 1 punt x € 161 (waarde per punt) x 0,25 (gewicht van de zaak) = € 40,25.
Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep, eveneens mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 punten x € 437 (waarde per punt) x 0,25 (gewicht van de zaak) = € 218,50.
De proceskosten bedragen derhalve in totaal € 258,75.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in beroep voor zover het betreft het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover het de vergoeding van de kosten van bezwaar betreft,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 111 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding in bezwaar en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 258,75.
Aldus gedaan op 7 juli 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.C. van der Vegt en B.G. van Zadelhoff, leden, en A.W.J. Strik, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.