Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-07-2011, BT8235, 10/00639

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-07-2011, BT8235, 10/00639

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 juli 2011
Datum publicatie
17 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8235
Formele relaties
Zaaknummer
10/00639

Inhoudsindicatie

Belanghebbende maakt bezwaar tegen de aan hem in rekening gebrachte heffingsrente. Het Hof verwijst naar het arrest van 24 december 2010 van de Hoge Raad, nr. 09/05111 (LJN BM7365) en oordeelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel in casu niet is geschonden. De spontane betaling door belanghebbende op 31 december 2008 wordt door het Hof aangemerkt als een depotstorting en aldus nog behorend tot het vermogen van belanghebbende. Het Hof verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2007, nr. 41 617 (LJN AU6474). Hoger beroep van de inspecteur gegrond

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00639

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,

hierna: de Inspecteur,

en het incidentele hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 juli 2010, nummer AWB 10/135, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen beschikking heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens is een beschikking heffingsrente vastgesteld naar een bedrag van € 3.398. De beschikking heffingsrente is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een bedrag van € 3.284.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 2.783, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 328,05 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 28 april 2011 te ´s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. Ter zitting is geconstateerd dat het Hof en de inspecteur niet beschikken over de nadere motivering van het incidentele hoger beroep, gedagtekend 21 december 2010. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie van deze nadere motivering overgelegd.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.1. Bij brief van 4 november 2008, ingekomen bij de inspecteur op 5 november 2008, verzoekt belanghebbende om voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag op te leggen tot een bedrag van € 104.000. Dit in verband met de uitkering van een lijfrente van € 202.000 welke zal worden belast in box 1. De reden van het verzoek was gelegen in de voorkoming van een hoog bedrag aan heffingsrente en de vermogensrendementsheffing (per ultimo 2008) over de uiteindelijk verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van de lijfrente-uitkering.

2.2. De lijfrente is op 12 november 2008 aan belanghebbende uitgekeerd. Na diverse malen contact te hebben gehad met de Belastingtelefoon heeft belanghebbende op 31 december 2008 een bedrag ter grootte van € 104.000 overgemaakt naar het rekeningnummer van de ontvanger. De overboeking is bevestigd op 21 februari 2009. Het bedrag is niet als onverschuldigd betaald teruggestort. Ter zitting heeft belanghebbende in verband met het voorgaande verklaard dat hij op allerlei mogelijke manieren heeft getracht om zo snel mogelijk aan zijn verplichtingen te voldoen, dat hij in zijn contacten met de Belastingtelefoon er nog eens op heeft gewezen dat er een verzoek lag, dat hij toen heeft gevraagd wat hij verder nog kon doen, maar dat hij daar nooit een antwoord op heeft gekregen.

2.3. Met dagtekening 13 februari 2009 is een voorlopige aanslag over 2008 opgelegd. Daarbij is € 3.398 heffingrente in rekening gebracht. De heffingsrente is berekend over de periode 1 juli 2008 tot 13 februari 2009. Bij de uitspraak op bezwaar is de heffingsrente verminderd tot € 3.284. Daarbij is de heffingsrente berekend over de periode 1 juli 2008 tot 5 februari 2009."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door heffingsrente te berekenen over de periode 1 juli 2008 tot en met 5 februari 2009?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de beschikking heffingsrente en subsidiair tot een beperking van de heffingsrente tot de periode van 12 november tot 31 december 2008, onder verrekening van een vergoeding van heffingsrente over de periode 1 januari 2009 tot en met 5 februari 2009. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1. De uitspraak van de Rechtbank is op 23 juli 2010 aangetekend aan partijen verzonden. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op vrijdag 3 september 2010. Het hoger beroepschrift van de inspecteur is bij het Hof ingekomen op maandag 6 september 2010. Het Hof acht aannemelijk dat de Inspecteur het hoger beroepschrift uiterlijk vrijdag 3 september 2010 ter post heeft bezorgd. Gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep tijdig ingediend.

Ten aanzien van het geschil

4.2. Op grond van artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2008) is heffingsrente verschuldigd over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli 2008 en loopt tot en met 13 februari 2009, de dagtekening van de voorlopige aanslag.

4.3. Op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M, V-N 2008/17.9, zal de Belastingdienst steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek om de vaststelling van een voorlopige aanslag, deze voorlopige aanslag vaststellen. Indien de voorlopige aanslag niet binnen drie maanden wordt vastgesteld, zal de heffingsrente op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging.

4.4. In het onderhavige geval is de voorlopige aanslag niet binnen drie maanden na binnenkomst van het verzoek van belanghebbende vastgesteld. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift de heffingsrente overeenkomst het in 4.3 vermelde beleid beperkt tot de periode die eindigt op 5 februari 2009.

4.5. In het arrest van 24 december 2010, nr. 09/05111, BNB 2011/82c* (LJN BM7365) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de heffingsrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel dient te worden beperkt, indien sprake is van een beleidsregel waaraan de inspecteur zich niet heeft gehouden en bij juiste toepassing van die beleidsregel minder heffingsrente zou zijn verschuldigd.

De Hoge Raad heeft tevens geoordeeld dat er geen beleidsregel bestaat op grond waarvan de inspecteur onder omstandigheden ter voorkoming van het oplopen van heffingsrente een (voorlopige) aanslag moet opleggen op een eerder tijdstip dan drie maanden nadat de belastingplichtige aangifte heeft gedaan of om het opleggen van een (voorlopige) aanslag heeft verzocht.

Evenmin is er sprake van een wettelijke verplichting om binnen een bepaalde termijn te beslissen naar aanleiding van een verzoek tot het opleggen van een (voorlopige) aanslag. Artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht is hier niet van toepassing.

Ten slotte oordeelde de Hoge Raad dat een termijn van drie maanden als redelijk kan worden aangemerkt en dat de inspecteur een zekere mate van vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden.

Het zorgvuldigheidsbeginsel staat volgens de Hoge Raad daarom niet in de weg aan een berekening van de volgens de wet verschuldigde heffingsrente over de genoemde periode van drie maanden, ook niet in een geval waarin het een omvangrijk bedrag aan belasting betreft en ook niet wanneer de belastingplichtige bij herhaling met een beroep op het zwaarwegend belang heeft verzocht om op korte termijn een voorlopige aanslag op te leggen.

4.6. Gelet op de feiten van het onderhavige geding en het in 4.5 vermelde arrest van de Hoge Raad, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door heffingsrente te berekenen over de periode 1 juli 2008 tot en met 5 februari 2009.

4.7. Belanghebbende heeft op 31 december 2008 spontaan een bedrag ter grootte van € 104.000 overgemaakt naar het rekeningnummer van de ontvanger. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op 12 november 2008 een materiële belastingverplichting kreeg tot het beloop van dat bedrag. De spontane voldoening aan die verplichting vormde derhalve geen onverschuldigde betaling. Het enige dat ontbrak was een formele vaststelling van de materiële verplichting in een aanslag. De wet eist die vaststelling. De wetgever heeft de berekening van de heffingsrente daaraan gekoppeld.

Dat is volgens belanghebbende - gezien de strekking van de regeling van heffingsrente- onvoldoende reden geen rekening te houden met spontane eerdere betaling bij het berekenen van heffingsrente (en volgens belanghebbende ook niet bij de bepaling van het "Box 3"-vermogen).

4.8. Artikel 5.3, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, bepaalt dat belastingschulden niet in mindering komen van het box 3 vermogen. De Hoge Raad heeft voor de toepassing van die bepaling beslist dat een spontane betaling niet geacht kan worden te strekken tot delging van een materiële belastingverplichting (Hoge Raad 2 maart 2007, nr. 41 617, BNB 2007/239c*, LJN AU6474); een dergelijke betaling dient, aldus de Hoge Raad, voor toepassing van genoemde bepaling, te worden aangemerkt als een depotstorting die nog tot het vermogen van de belastingplichtige behoort. De Hoge Raad baseerde zijn beslissing onder meer op het gegeven dat het in aanmerking nemen van een spontane betaling zou leiden tot administratieve complicaties. Gezien het hierboven in onderdeel 4.5. gegeven oordeel van de Hoge Raad dat de inspecteur een zekere mate van vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden, komt het Hof tot het oordeel dat ook voor het onderhavige geval moet worden aangenomen dat een spontane betaling niet strekt ter voldoening van een materiële belastingschuld, maar als depotstorting moet worden aangemerkt. Een andersluidende opvatting zou leiden tot administratieve complicaties en aldus op indirecte wijze de vrijheid van inrichting van werkzaamheden aantasten.

4.9. Aan dit oordeel kan niet afdoen het feit dat belanghebbende tevergeefs heeft gepoogd het moment van genieten van de belastbare inkomsten uit te stellen tot na 1 januari 2009. Evenmin kan daaraan afdoen dat de belastingdienst het oplopen van de renteverplichting had kunnen voorkomen door middel van een andere werkwijze.

De wettelijke bepalingen bieden ook geen mogelijkheid om in geval van een spontane betaling heffingsrente te vergoeden over de periode 1 januari 2009 tot en met 5 februari 2009. Het Hof verwerpt het andersluidende standpunt van belanghebbende.

4.10. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat het incidentele hoger beroep op alle onderdelen ongegrond moet worden verklaard. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, het beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond

- verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 7 juli 2011 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van T.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.