Home

Rechtbank Breda, 23-07-2010, BN2726, 10/135

Rechtbank Breda, 23-07-2010, BN2726, 10/135

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
23 juli 2010
Datum publicatie
28 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2726
Formele relaties
Zaaknummer
10/135

Inhoudsindicatie

Voorlopige aanslag niet met voldoende voortvarendheid opgelegd. Rechtbank beperkt heffingsrente.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/135

Uitspraakdatum: 23 juli 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 30 november 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente betreffende de aan hem over het jaar 2008 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]H81).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [naam], alsmede namens de inspecteur, [naam].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de heffingsrente tot € 2.783;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 328,05;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

2.Gronden

2.1.Bij brief van 4 november 2008, ingekomen bij de inspecteur op 5 november 2008, verzoekt belanghebbende om voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag op te leggen tot een bedrag van € 104.000. Dit in verband met de uitkering van een lijfrente van € 202.000 welke zal worden belast in box 1. De reden van het verzoek was gelegen in de voorkoming van een hoog bedrag aan heffingsrente en de vermogensrendementsheffing (per ultimo 2008) over de uiteindelijk verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van de lijfrente-uitkering.

2.2.De lijfrente is op 12 november 2008 aan belanghebbende uitgekeerd. Na diverse malen contact te hebben gehad met de Belastingtelefoon heeft belanghebbende op 31 december 2008 een bedrag ter grootte van € 104.000 overgemaakt naar het rekeningnummer van de ontvanger. De overboeking is bevestigd op 21 februari 2009. Het bedrag is niet als onverschuldigd betaald teruggestort. Ter zitting heeft belanghebbende in verband met het voorgaande verklaard dat hij op allerlei mogelijke manieren heeft getracht om zo snel mogelijk aan zijn verplichtingen te voldoen, dat hij in zijn contacten met de Belastingtelefoon er nog eens op heeft gewezen dat er een verzoek lag, dat hij toen heeft gevraagd wat hij verder nog kon doen, maar dat hij daar nooit een antwoord op heeft gekregen.

2.3.Met dagtekening 13 februari 2009 is een voorlopige aanslag over 2008 opgelegd. Daarbij is € 3.398 heffingrente in rekening gebracht. De heffingsrente is berekend over de periode 1 juli 2008 tot 13 februari 2009. Bij de uitspraak op bezwaar is de heffingsrente verminderd tot € 3.284. Daarbij is de heffingsrente berekend over de periode 1 juli 2008 tot 5 februari 2009.

2.4.Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag aan heffingsrente overeenkomstig artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a van de AWR (tekst 2008) is berekend.

2.5.1.Belanghebbende stelt dat hij is tegengewerkt door de trage werkwijze van de belastingdienst in zijn pogingen om de ontstane belastingschuld zo spoedig mogelijk te betalen. Verder is naar zijn mening bij het bepalen van de heffingsrente ten onrechte geen rekening gehouden met de betaling van het bedrag van € 104.000 op 31 december 2008. Volgens belanghebbende moet de heffingsrente worden beperkt tot een bedrag berekend over de periode 12 november 2008 tot 31 december 2008, zijnde € 768.

2.5.2.Het zorgvuldigheidsbeginsel kan er onder omstandigheden toe leiden dat in

afwijking van de wettelijke regeling geen heffingsrente in rekening wordt gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden beoordeeld wat, na indiening van een verzoek om een voorlopige aanslag, is aan te merken als een in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel in acht te nemen redelijke termijn voor het opleggen van een zodanige aanslag.

2.5.3.In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M, (V-N 2008/17.9) is vermeld:

“2.3 Beperken en herzien van heffingsrente bij aanslagbelastingen

Om te voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt, streeft de Belastingdienst er naar om binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag vast te stellen. (...)

2.3.1 Vaststellen (nadere) voorlopige aanslag

(…) De Belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag, deze (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de Belastingdienst vervolgens niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd. (...)

Beperking van de in rekening te brengen heffingsrente, buiten de hiervoor genoemde toezegging, kan alleen aan de orde komen als de inspecteur zo weinig voortvarend te werk is gegaan dat hij, door het aan belanghebbende in rekening brengen van heffingsrente, enig beginsel van behoorlijk bestuur schendt.”

Naar aanleiding van Kamervragen heeft de Staatssecretaris geantwoord (brief Staatssecretaris van Financiën van 21 februari 2006, nr. DGB2006/124U, V-N 2006/13.6).

“Indien sprake is van een verwijtbaar verzuim van de Belastingdienst ben ik in zijn algemeenheid van mening dat dit geen consequenties heeft op de berekening van heffingsrente. Heffingsrente is neutraal van karakter en is, wanneer het in rekening wordt gebracht, bedoeld ter compensatie van door de schatkist misgelopen rente. De belastingplichtige heeft gedurende een zekere tijd de beschikking gehad over het aan de overheid toebehorende bedrag. Een belastingplichtige kan voorkomen dat hij met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig en uitdrukkelijk te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De Belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen.”

2.5.4.Uit de onder 2.5.3 opgenomen passages leidt de rechtbank af dat er geen reden is om de onder 2.5.2 bedoelde termijn te begrenzen tot enige vaste termijn. Het hangt van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval af of “zo snel mogelijk” een voorlopige aanslag is vastgesteld.

2.5.5.De rechtbank is van oordeel dat, onder de feiten en omstandigheden zoals weergeven in 2.1 en 2.2, van de inspecteur had mogen worden verwacht dat hij naar aanleiding van het (herhaalde) verzoek van belanghebbende eerder op dat verzoek zou reageren dan hij thans heeft gedaan en ook eerder dan 5 februari 2009. Dit mede bezien in het licht van het aanzienlijke bedrag aan inkomen waar het verzoek van belanghebbende op ziet, het redelijke belang van belanghebbende om de belastingschuld voor 31 december te hebben voldaan, het belang van de Staat om zo snel mogelijk te beschikken over de te innen belastinggelden en het feit dat het bedrag aan heffingsrente voor het onderhavige jaar wordt berekend vanaf 1 juli 2008. Laatstgenoemde omstandigheid dwingt, naar het oordeel van de rechtbank, de inspecteur tot extra voortvarend handelen, zeker in een geval waarin sprake is van een eenmalige bate genoten na 1 juli en belanghebbende heeft aangedrongen om te komen tot een snelle vaststelling van de door hem verschuldigde belasting ter zake van die bate. Door het niet eerder reageren door de inspecteur, is belanghebbende geconfronteerd met een hoger bedrag aan heffingsrente dan noodzakelijk zou zijn geweest. Dat het systeem van de belastingdienst niet de mogelijkheid kent om in individuele gevallen zoals dat van belanghebbende de afdoening van een verzoek te bespoedigen, wat daar verder ook van zij, dient voor rekening van de inspecteur te blijven.

2.5.6.Mede gelet op belanghebbendes standpunt aangaande de eerder bedoelde redelijke termijn acht de rechtbank het tijdsverloop tussen de datum van belanghebbendes verzoek van 4 november 2008 en 31 december 2008 een redelijke termijn voor het opleggen van een voorlopige aanslag. Deze termijn sluit ook bij de in de Awb genoemde algemene beslistermijn op verzoeken van 8 weken. De rechtbank vindt aldus aanleiding om de heffingsrente te beperken tot de rente over de periode 1 juli tot en met 31 december 2008. De datum van 31 december 2008 sluit bovendien aan bij de datum waarop belanghebbende het bedrag van € 104.000 heeft betaald aan de ontvanger, zodat in die zin ook rekening wordt gehouden met het daadwerkelijk door de Staat geleden rentenadeel. De heffingsrente moet op basis van het voorgaande worden verminderd tot een bedrag van € 2.783 (derde en vierde kwartaal 2008).

2.6.1.Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de berekening van de heffingrente conform artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a van de AWR (tekst 2008) in zijn situatie onbillijk uitwerkt. Het belastbare feit ter zake van de lijfrente heeft zich, aldus belanghebbende, immers eerst op 12 november 2008 voorgedaan. Hij stelt in dit verband dat hij ongelijk wordt behandeld in vergelijking met de buitenlands belastingplichtige die in de loop van het jaar belastingplichtig wordt op het moment dat zich een belastbaar feit voordoet. Voor laatstgenoemde groep is immers in artikel 30f, vierde lid, van de AWR een delegatiebepaling opgenomen op basis waarvan voor deze belastingplichtige de onbillijke gevolgen kunnen worden weggenomen.

2.6.2.Naast het zorgvuldigheidsbeginsel kan onder omstandigheden het gelijkheidsbeginsel nopen tot het achterwege laten of beperken van de berekening van heffingsrente. Aan de door belanghebbende in dit verband genoemde delegatiebepaling is evenwel geen uitvoering gegeven, zodat een schending van het gelijkheidsbeginsel op basis daarvan zich niet kan voordoen. Er wordt immers niet aan dergelijke gevallen tegemoetgekomen op grond van de wet. Belanghebbende heeft in dit verband geen feitelijke gevallen van buitenlands belastingplichtigen aangedragen waarbij niettemin is tegemoetgekomen.

2.6.3.Verder geldt dat de wetgever de mogelijkheid van pieken en dalen in de inkomstenstroom, en de daarmee samenhangende onevenwichtigheden bij een heffingsrenteberekening die aanvangt op 1 juli van enig jaar, uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien en om uitvoeringstechnische redenen aanvaardbaar heeft geacht. Artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen staat het de rechter niet toe de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Gezien de ruime beoordelingsmarge die aan de wetgever toekomt kan ook niet worden gezegd dat de wettelijke regeling inzake de heffingsrente in strijd is met enige verdragsbepaling. In het onderhavige geval is geen sprake van strijdigheid met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, in die zin dat de regeling tot een buitensporige last leidt. Objectief gezien is het bedrag van de heffingsrente van € 2.783 wellicht aanzienlijk te noemen. Afgezet echter tegen de omvang van het door belanghebbende genoten inkomen van € 202.000 en het verschuldigde belastingbedrag van circa € 104.000 is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een buitensporige last voor belanghebbende.

2.7.Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3.Proceskosten

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van een bedrag van € 62,60 aan reiskosten en een bedrag van € 265,45 voor verletkosten, beide gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting. De inspecteur heeft ter zitting verklaard akkoord te gaan met vergoeding van deze kosten indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld. Gelet hierop en het Besluit proceskosten bestuursrecht vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen om voornoemde kosten, in totaal € 328,05, aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 juli 2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.