Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-09-2011, BU5164, 11/00220, 11/00221 en 11/00222

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-09-2011, BU5164, 11/00220, 11/00221 en 11/00222

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 september 2011
Datum publicatie
21 november 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5164
Formele relaties
Zaaknummer
11/00220, 11/00221 en 11/00222

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is ‘Kommanditist’ van een Duitse CoKG. Zijn kapitaalinbreng bedraagt DM 25.000 (f 28.000). In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 1996 t/m 1998 heeft belanghebbende met betrekking tot zijn deelname in de CoKG verliezen uit onderneming aangegeven, ten bedrage van f 649.901 (1996), f 631.068 (1997) en f 181.482 (1998). De aanslagen zijn overeenkomstig de aangiften vastgesteld. Na onderzoek heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende slechts het bedrag van zijn commanditaire deelname van DM 25.000 als verlies in aanmerking kan nemen. Daarom heeft hij nagevorderd. Hof Arnhem (NTFR 2009/1546) had geoordeeld dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim, ook al is in de aangiften met bijlagen vermeld dat belanghebbende als ‘Kommanditist’ een bedrag van DM 25.000 had ingebracht. Van een inspecteur kan namelijk niet op voorhand worden verwacht dat hij bekend is met de rechtsgevolgen naar het Duitse civiele recht van een Duitse rechtsfiguur en de toepassing van het Nederlandse belastingrecht daarop. Zo algemeen geformuleerd acht de Hoge Raad (NTFR 2011/680) dit oordeel onjuist. Ook gegevens in de aangifte over (de rechtsgevolgen van) een buitenlandse rechtsfiguur kunnen aanleiding geven tot twijfel bij de inspecteur omtrent de juistheid ervan. Alsdan is hij gehouden daarnaar onderzoek te doen. De zaak is verwezen naar Hof Den Bosch.

Het hof oordeelt vervolgens dat de aangiften met bijlagen bij de inspecteur nadere vragen hadden moeten oproepen. Nu de inspecteur de aangiften zonder nadere vragen te stellen heeft gevolgd, is sprake van een navordering belemmerend ambtelijk verzuim. Van kwade trouw acht het hof geen sprake. In de jaren negentig bestond onder fiscale deskundigen verschil van mening omtrent de aftrekbaarheid van verliezen in een commanditaire vennootschap. Belanghebbende mocht volgens het hof te goeder trouw het standpunt innemen dat de verliezen fiscaal aftrekbaar waren. Het gelijk is aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00220, 11/00221 en 11/00222

Uitspraak in het geding van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren,

hierna: de Inspecteur

betreffende na te noemen navorderingsaanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1996 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak nrs. AWB 06/4662, AWB 06/4663 en AWB 06/4728.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Gerechtshof Arnhem).

Het Gerechtshof Arnhem heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd bij uitspraak van 28 april 2009, nrs. 08/00256, 08/00257 en 08/00258.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 maart 2011, nr. 09/02249 (hierna: het arrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.2. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het arrest bij op 21 april 2011 ter griffie van het Hof ontvangen brief een schriftelijke conclusie met bijlage ingediend.

Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, bij op 18 mei 2011 ter griffie van het Hof ontvangen fax op voormeld arrest en de inhoud van de conclusie van de Inspecteur gereageerd.

1.3. De zitting heeft plaatsgehad op 22 juni 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van zijn kantoorgenoten, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

De Hoge Raad is in cassatie van het volgende uitgegaan:

2.1.1. Belanghebbende was directeur en enig aandeelhouder van A B.V., welke vennootschap op haar beurt aandeelhouder en bestuurder was van de in Duitsland gevestigde vennootschap B GmbH (hierna: de GmbH).

De GmbH was in de onderhavige jaren beherend vennoot van B GmbH & Co KG (hierna: de CoKG) en belanghebbende was in die jaren "Kommanditist" van de CoKG. Zijn kapitaalinbreng bedroeg DM 25.000 (€ 12.706).

2.1.2. In de vennootschapsovereenkomst van de CoKG was onder meer het volgende bepaald:

"§ 3 Gesellschafter und Einlagen

1. Persönlich haftende Gesellschafterin ohne Kapitaleinlage ist die B Verwaltung GmbH (...).

(...)

3. Die Einlage jedes Kommanditisten wird auf seinem Kapitalkonto verbucht, das unverändert bleibt und unverzinslich ist.

(...)

§ 5 Vergütung der persönlich haftenden Gesellschafter

1. Solange die GmbH ausschließlich für die Gesellschaft tätig ist, werden ihr von dieser sämtliche Ausgaben und Auswendungen für die Geschäftsführung erstattet. Sie erhält ferner eine jährliche Vergütung in Höhe von DM 5.000,--. (...)

§ 8 Gewinn- und Verlustbeteiligung, Ergebnisverwendung

1. An einem Gewinn sowie an einem Verlust nehmen die G[e]sellschafter im Verhältnis ihrer Einlagen teil. Gesetzliche Vorschriften über die Haftungsbeschränkung der Kommanditisten bleiben unberührt.

2. Die Gewinnanteile der Kommanditisten dienen zunächst zum Ausgleich etwa vorhandener Verlustvortragskonten, im übrigen werden sie den Darlehenskosten gutgeschrieben.

3. Die Gesellschafter können vor oder bei der Feststellung des Jahresabschlusses mit der Mehrheit der nach dem Gesellschaftsvertrag vorhandenen Stimmen beschließen, daß ein Teil des Gewinns, höchstens jedoch 30%, dem Rücklagenkonto zugeschrieben wird.

4. Die Verlustanteile der Kommanditisten werden zunächst ihrem Rücklagenkonto belastet und bei deren Erschöpfung auf dem Verlustvortragskonto verbucht. Die GmbH nimmt am Verlust nicht teil.

5. Die im Verhältnis der Gesellschafter zueinander geltende Beteiligung der Kommanditisten an einem Verlust und der Ausschluß der GmbH von einer Verlustteilnahme begründet - auch im Falle der Liquidation - keine Nachschußpflicht der Kommanditisten und läßt die Beschränkung ihrer Haftung auf die im Handelsregister eingetragene Kommanditeinlage (Hafstsumme) unberührt. Ein Anspruch der GmbH gegen die Kommanditisten auf Freistellung von der Inanspruchnahme aus Gesellschaftsverbindlichkeiten oder auf Erstattung gezahlter Gesellschaftsschulden besteht nicht."

2.1.3. Ten aanzien van de deelname in de CoKG heeft belanghebbende in zijn aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor de onderhavige jaren een verlies uit onderneming vermeld van:

- ƒ 649.901 (€ 294.912) in 1996,

- ƒ 631.068 (€ 286.366) in 1997, en

- ƒ 181.482 (€ 82.353) in 1998.

2.1.4. In de aangiften voor de jaren 1997 en 1998 is vermeld dat het verlies betrekking heeft op een winstaandeel in een "GmbH & Co. Kommanditgesellschaft". Als bijlage bij de aangifte voor het jaar 1997 is een jaarrekening van de CoKG opgenomen waarin onder meer is vermeld:

"Das Festkapital und die Hafteinlage stellen sich wie folgt dar:

Persönlich haftende Gesellschafterin

B Verwaltungs

GmbH - ohne Einlage - DM 0

2. Kommanditist

Herr X DM 25.000".

2.1.5. De definitieve aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen van belanghebbende voor de onderhavige jaren zijn vastgesteld overeenkomstig de aangiften.

2.1.6. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, waarin slechts een verlies ter grootte van belanghebbendes inbreng in de CoKG ten bedrage van DM 25.000 (€ 12.706) wordt geaccepteerd. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat navordering mogelijk is, omdat belanghebbende niet heeft aangegeven dat hij de hiervoor in 2.1.3 genoemde verliezen als commanditair vennoot in mindering bracht en tijdens het ingestelde boekenonderzoek is gebleken dat belanghebbende commanditair vennoot was in de CoKG en een winstaandeel als commanditair vennoot genoot.

2.2. De Hoge Raad heeft overwogen:

"3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat van de Inspecteur niet op voorhand kan worden verwacht dat hij bekend is met de rechtsgevolgen naar het Duitse civiele recht van een Duitse rechtsfiguur en de toepassing van het Nederlandse belastingrecht daarop.

3.3. Middel 1, dat zich richt tegen dit oordeel, slaagt. Zo algemeen geformuleerd vindt dit oordeel geen steun in het recht. De inspecteur mag, zoals het Hof ook heeft overwogen, bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld, maar dit neemt niet weg dat de inspecteur, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen, is gehouden daarnaar onderzoek te doen (zie onder meer HR 13 november 2009, nr. 08/04594, LJN BK3080, BNB 2010/25 en HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155). Tot de factoren die aanleiding kunnen geven tot twijfel omtrent de juistheid van de in een aangifte opgenomen gegevens kan ook behoren twijfel omtrent de juistheid van de in die aangifte verbonden rechtsgevolgen aan de participatie van de belastingplichtige in een buitenlandse rechtsfiguur over welke participatie in die aangifte en/of de daarbij behorende bijlagen op duidelijk kenbare wijze informatie is verstrekt.

3.4. Het Hof heeft in de tweede plaats geoordeeld dat de Inspecteur terecht slechts een bedrag van DM 25.000 als verlies in aanmerking heeft genomen. Het Hof heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd het oordeel dat in de jaren 1996 tot en met 1998 het verliesaandeel van belanghebbende in de CoKG heeft geleid tot een negatieve kapitaalrekening zonder dat zulks een vorderingsrecht jegens belanghebbende heeft opgeleverd en dat in een dergelijk geval ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 1970, nr. 16496, BNB 1970/152, belanghebbendes verlies als "Kommanditist" fiscaal niet verder in aanmerking wordt genomen dan tot de waarde van zijn inbreng. Het Hof heeft voorts overwogen dat aan dit oordeel niet afdoet belanghebbendes stelling dat hij heeft gehandeld in strijd met het beheerverbod waardoor hij mogelijk naar Duits civiel recht hoofdelijk is verbonden voor schulden en verbintenissen van de CoKG, omdat hij volgens zijn verklaring niet door enige schuldeiser is aangesproken voor schulden van de CoKG en bovendien de overtreding van het beheerverbod de in de vennootschapsovereenkomst neergelegde draagplicht niet wijzigt.

Middel 2 richt zich tegen deze oordelen.

3.5.1. Blijkens de stukken van het geding is niet gesteld dat de GmbH als beherend vennoot onvoldoende verhaal bood voor de schulden van de CoKG. Derhalve heeft het Hof terecht de door belanghebbende gestelde overtreding van het beheerverbod niet van belang geacht bij de beantwoording van de vraag of de vorenbedoelde verliezen bij belanghebbende in aanmerking kunnen worden genomen. Voor zover middel 2 anders betoogt, faalt het middel derhalve.

3.5.2. Middel 2 faalt ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is na de zitting van het Hof van 22 juni 2011 uitsluitend nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?

2. Indien geen sprake is van een nieuw feit, is dan sprake van kwade trouw van belanghebbende respectievelijk van zijn gemachtigde?

Belanghebbende is van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het standpunt van belanghebbende wordt gevolgd, de bestreden uitspraken dienen te worden vernietigd en de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd in die zin, dat de belastbare inkomens in de onderhavige jaren worden verminderd met de door belanghebbende in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996, 1997 en 1998 opgevoerde bedragen aan verliezen uit onderneming van respectievelijk

- ƒ 649.901 (€ 294.912) in 1996,

- ƒ 631.068 (€ 286.366) in 1997, en

- ƒ 181.482 (€ 82.353) in 1998.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Na cassatie is in geschil of de Inspecteur over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt, en zo niet, of sprake is van kwade trouw.

4.2. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, staat op bladzijde 4 onder 1 vermeld:

"Specificatie winst uit onderneming

Winst uit onderneming - 649.901

...

Winstaandeel van de B GmbH & Co.

Kommanditgesellschaft

-/- DM 580.268,40 x f 1,12 - 649.901

..."

Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat met de aangifte 1996 ook is meegezonden de jaarrekening 1996 van de CoKG, welke jaarrekening vermeldt op bladzijde 7, onder D, dat belanghebbende "Kommanditist" is en hoeveel zijn "Verlustvortragskonto" bedraagt.

4.3. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, staat op bladzijde 4 onder 1 vermeld:

"Specificatie winst uit onderneming

Winst uit onderneming - 631.068

...

Winstaandeel van de B GmbH & Co.

Kommanditgesellschaft

- 563.453,81 x f 1,12 - 631.068

..."

De met de aangifte meegezonden jaarrekening 1997 van de CoKG vermeldt op bladzijde 3, dat belanghebbende "Kommanditist" is en dat de GmbH "Persönlich haftende Gesellschafterin" is.

4.4. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, staat op bladzijde 5 onder 1 vermeld:

"Specificatie winst uit onderneming

Winst uit onderneming - 181.482

...

Winstaandeel van de B GmbH & Co.

Kommanditgesellschaft

- 162.037,39 x f 1,12 - 181.482

..."

4.5. Naar het oordeel van het Hof hadden de boven aangehaalde aangiften bij de Inspecteur nadere vragen moeten oproepen. In de aangiften 1996 en 1997 is immers in de bijbehorende jaarrekeningen gespecificeerd aangegeven dat belanghebbende "Kommanditist" was. Bij de aangifte over het jaar 1998 bevindt zich weliswaar geen jaarrekening, doch gelet op de twee voorgaande jaren had de Inspecteur bekend moeten zijn met belanghebbendes deelname in de buitenlandse entiteit en had naar het oordeel van het Hof belanghebbende alsnog moeten vragen om de jaarrekening.

Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij tot het jaar 1996 een positief en stabiel inkomen had, voornamelijk bestaand uit looninkomsten. Indien er met ingang van het jaar 1996 in de aangiften substantiële verliezen uit onderneming worden geclaimd, die voortkomen uit een kenbare participatie in een buitenlandse entiteit, had dit feit naar het oordeel van het Hof voor de Inspecteur de aanleiding moeten vormen nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de in die aangiften verbonden rechtsgevolgen aan de participatie van belanghebbende in een buitenlandse rechtsfiguur. De Inspecteur heeft dit zelf ook beaamd in zijn pleitnota voor het Hof, waarin hij stelt:

"In de aangiften is melding gemaakt van een winstaandeel uit de CoKG. Uit deze melding blijkt niet in welke hoedanigheid dit winstaandeel is ontvangen. Had gemachtigde hier de melding gemaakt van commanditair winstaandeel, dan was aanstonds duidelijk geweest dat verlies als commandite werd geleden. In dat geval zouden er zeker vragen zijn gesteld."

Zoals reeds overwogen blijkt de hoedanigheid waarin belanghebbende deelnam in de CoKG wel uit de jaarrekeningen, die onderdeel uitmaken van de aangiften van belanghebbende over de jaren 1996 en 1997.

Nu de Inspecteur de aangiften zonder nadere vragen te stellen heeft gevolgd, is sprake van een navordering belemmerend ambtelijk verzuim.

4.6. Aan het boven gegeven oordeel van het Hof doet niet af de stelling van de Inspecteur, dat hij kon menen dat er beheersdaden door belanghebbende waren verricht. Uit de aangiften met bijlagen blijkt - althans voor de jaren 1996 en 1997 - dat belanghebbende de verliezen claimt in zijn hoedanigheid van commandiet. Enige aanwijzing dat sprake zou zijn van beheersdaden is daarin niet te vinden. Indien de Inspecteur een van de stukken afwijkende conclusie trekt, dient hij, voordat hij de aanslag oplegt, zijn conclusie te toetsen op haar juistheid.

4.7. De Inspecteur stelt zich in zijn conclusie naar aanleiding van het arrest op het standpunt dat belanghebbende met betrekking tot het jaar 1997 verzocht heeft om versnelde oplegging van de aanslag in verband met het gepresenteerde verlies en dat hij met dit verzoek zijn recht heeft verwerkt om zich op een ambtelijk verzuim te beroepen. Het Hof kan de Inspecteur in die stelling niet volgen. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat hij in juli 2000, één jaar na de indiening van zijn aangifte 1997, bij de Inspecteur geïnformeerd heeft waarom aan hem nog geen voorlopige aanslag was opgelegd en heeft hij verzocht om oplegging van een voorlopige aanslag, doch niet om versnelde afhandeling van de aangifte. Van enig verzoek om versnelde afhandeling van de aangifte is het Hof ook niet gebleken. Dat de Inspecteur er voor gekozen heeft de aangifte "administratief te regelen" komt voor zijn rekening.

4.8. De eerste in geschil zijnde vraag dient, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, ontkennend te worden beantwoord.

4.9. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van kwade trouw. Hij stelt dat van een adviseur in dit geval verwacht mag worden dat hij weet of er verschillen zijn in de behandeling tussen een Duitse CoKG en een Nederlandse CV. Hij wijst op het arrest van de Hoge Raad van

3 juni 1970, nr. 16 496, BNB 1970/152, waarin is beslist dat de commandiet geen groter verlies mag nemen dan zijn commanditaire deelname. Door de wijze van presenteren in de aangifte heeft belanghebbendes gemachtigde het niet onaanzienlijke risico genomen dat van belanghebbende te weinig belasting zou worden geheven, aldus de Inspecteur. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende respectievelijk zijn gemachtigde met de Inspecteur ter zake vooroverleg had moeten voeren.

4.10. Belanghebbende wijst in dit verband, naar het oordeel van het Hof terecht, naar het verschil van mening dat in de jaren negentig van de vorige eeuw bestond onder fiscale deskundigen omtrent de aftrekbaarheid van de verliezen in een commanditaire vennootschap. Voorts wijst het Hof op de presentatie van het verlies in de jaarstukken 1996 van de CoKG, waarin in "Anlage 3" onder "Steuerliche Ergebnisermittlung" staat vermeld:

"steuerlicher Gewinn (+)/ Verlust (-) 580.268,40"

Naar het oordeel van het Hof mocht belanghebbende gelet op de verschillende meningen in de vakliteratuur en de presentatie van het verlies in de Duitse jaarstukken als "steuerlicher Verlust" te goede trouw het standpunt innemen, dat de verliezen fiscaal aftrekbaar waren. Van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende of zijn gemachtigde kan derhalve geen sprake zijn.

4.11. Voor zover de Inspecteur stelt dat belanghebbende vooroverleg had moeten plegen over de kwestie, vindt deze stelling geen steun in het recht.

4.12. Ook de tweede in geschil zijnde vraag dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ontkennend te worden beantwoord. Het gelijk is derhalve aan de zijde van belanghebbende. Het hoger beroep dient gegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.13. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113 het Hof verzocht om toekenning van een schadevergoeding voor het geleden immateriële schade.

4.14. Het Hof overweegt ter zake als volgt. De bezwaarschriften zijn ingediend op 15 juli 2004, de uitspraken van de Inspecteur zijn gedaan op 12 juli 2006 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 28 april 2008. Het Gerechtshof Arnhem heeft de uitspraak in hoger beroep gedaan op 28 april 2009. De Hoge Raad heeft het arrest gewezen op 18 maart 2011 en dit Hof doet uitspraak op 16 september 2011.

Van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337) is in elk geval geen sprake in de gerechtelijke procedures voor het Gerechtshof Arnhem, de Hoge Raad en dit Hof.

4.15. Wel heeft de afhandeling van de bezwaarprocedure en de procedure bij de Rechtbank drie jaren en ruim 9 maanden in beslag genomen, terwijl volgens de Hoge Raad voor de berechting van de zaak in eerste aanleg - inclusief de bezwaarfase - als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.

Als bijzondere omstandigheden gelden volgens de Hoge Raad onder meer de ingewikkeldheid van de zaak (daartoe kunnen bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek alsmede de omvang van het verrichte onderzoek); de invloed van belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop (daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen).

4.16. De Inspecteur heeft ter zitting onvoldoende weersproken gesteld dat naar aanleiding van het boekenonderzoek 12 bezwaarschriften zijn ingediend, dat hij na zonder succes gevraagd te hebben om informatie gedreigd heeft met het niet-ontvankelijk verklaren en dat hij veel moeite heeft moeten doen om stukken van belanghebbende te krijgen.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegegeven, dat de vertraging in de bezwaarfase deels aan hem te wijten was en dat de vertraging ook mede veroorzaakt is door een ziekte van een jaar of anderhalf.

Voorts heeft belanghebbende bij de Rechtbank eerst een pro-forma beroepschrift ingediend, en pas twee maanden daarna de motivering aan de Rechtbank doen toekomen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel, dat ook voor wat betreft de eerste feitelijke instantie geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en 25 april 2005. Voor een schadevergoeding als door belanghebbende verzocht, is naar het oordeel van het Hof dan ook geen plaats.

Ten aanzien van het griffierecht

4.17. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 respectievelijk € 107 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.18. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem en dit Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.19. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank;

op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken), is € 966 voor de behandeling van het beroep bij het Gerechtshof Arnhem;

en op 1,5 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken), is € 655,55 voor de behandeling van het beroep bij dit Hof; in totaal derhalve op € 2.587,55.

4.20. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

- vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1996 en 1997 en vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 114.555 (€ 51.982);

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 145 vergoedt;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank, het Gerechtshof Arnhem en dit Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.587,55.

Aldus gedaan op 16 september 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.