Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-12-2011, BV3466, 11-00001
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-12-2011, BV3466, 11-00001
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 december 2011
- Datum publicatie
- 9 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BV3466
- Zaaknummer
- 11-00001
Inhoudsindicatie
Artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Artikel 1, letter a, Besluit proceskosten bestuursrecht. Kosten rechtsbijstand (door echtgenote) in redelijkheid gemaakt.
Belanghebbende pleegt zelf ook beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen. Omdat hij het bijzonder druk had, had hij niet voldoende tijd om de procedure voor de Rechtbank en het Hof zelf naar behoren te vervullen. Daarom heeft hij zijn echtgenote, die eveneens beroepsmatig rechtsbijstand pleegt te verlenen, voor hem op laten treden.
De Rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zijn eigen zaken had moeten behartigen en dat hij niet een derde voor hem op had hoeven laten treden. Nu hij dat wel gedaan heeft, zijn de daarmee gemoeide kosten niet in redelijkheid gemaakt.
Het Hof is van oordeel dat het iedere belastingplichtige, ongeacht zijn eigen (fiscale) expertise, vrij staat zijn (fiscale) zaken te laten behartigen door een derde, juist en vooral als het op procederen aankomt, omdat het niet een ieder is gegeven de eigen zaak met voldoende objectiviteit te beschouwen (“a man who has himself as a lawyer, has a fool for a client”). Het Hof acht het inschakelen van een derde, met het oog op diens objectieve kijk op de kwestie, in het algemeen niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen dat wellicht anders maken, maar die zijn gesteld noch gebleken. Bovendien heeft belanghebbende niet onredelijk gehandeld door een derde in te schakelen, nu hij het zakelijk te druk had om zich naar behoren te kunnen verweren.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Achtste enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00001
Uitspraak op het hoger beroep van
X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank) van 10 december 2010, nummer AWB 09/1833, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van Parkstad Limburg Gemeenschappelijke Belasting- en Registratiedienst,
hierna: de verweerder,
betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken aan belanghebbende gezonden beschikking, waarbij de waarde van de onroerende zaak A-straat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2007 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 29 februari 2008 is de waarde van de onroerende zaak voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 vastgesteld op € 196.000. De beschikking met voormelde waarde is, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de verweerder van 11 september 2009 gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de verweerder van 11 september 2009 in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.3. Bij uitspraak van 10 december 2010 heeft de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak van de verweerder gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2007 vastgesteld op € 190.000, bepaald dat aan belanghebbende het griffierecht wordt vergoed en het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen..
1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 27 oktober 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, zijn gemachtigde B, verbonden aan C te Y, alsmede de verweerder.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de A-straat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak). Het betreft een vrijstaande woning van bouwjaar 1979. Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder ten aanzien van de onroerende zaak de waarde als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet WIZ voor het tijdvak 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 vastgesteld op € 196.000. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op het bezwaar beslist en voormelde vastgestelde waarde gehandhaafd.
2.2. Het Hof stelt tevens de volgende feiten vast.
Belanghebbende had het bijzonder druk. Hij had niet voldoende tijd om de procedure voor de Rechtbank en thans bij het Hof zelf naar behoren te voeren.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende bestrijdt, blijkens zijn hoger-beroep-schrift, "het afwijzen van het verzoek van proceskostenvergoeding" door de Rechtbank. Voor de Rechtbank heeft hij aangevoerd dat hij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep kosten van rechtsbijstand had gemaakt en hij heeft de Rechtbank verzocht om de verweerder te veroordelen tot vergoeding van deze kosten. In hoger beroep is derhalve in geschil of belanghebbende voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank alsmede voor de behandeling van het bezwaar, recht heeft op vergoeding van kosten van rechtsbijstand.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de verweerder ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding betreft. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
4.1. De Rechtbank heeft in de uitspraak het volgende overwogen:
"Partijen zijn tijdens het onderzoek ter zitting nader tot overeenstemming gekomen in die zin dat de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet WOZ per 1 januari 2007 € 190.000 bedraagt en dat verweerder de onroerende zaak ten behoeve van de waardebepaling voor komende belastingtijdvakken inpandig zal doen opnemen. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard en zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de waarde van de onroerende zaak vaststellen op € 190.000,-."
en
"De rechtbank is van oordeel dat eiser, nu hij zelf beroepsmatig als rechtsbijstandverlener in WOZ- procedures pleegt op te treden, de door hem bedoelde kosten niet redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van rechtsbijstandskosten daarom afwijzen.".
4.2. Tegen dit laatste oordeel richt zich het hoger beroep van belanghebbende. Hij stelt zich op het standpunt dat wel recht bestaat op vergoeding van de proceskosten omdat (1) de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, (2) een huwelijksrelatie tussen hem en de gemachtigde aan vergoeding van proceskosten niet in de weg staat en (3) de gemachtigde zelfstandig beroepsmatig rechtsbijstand op zakelijke basis verleent.
4.3. Voor de argumentatie verwijst de gemachtigde naar het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, 08/02570. De Hoge Raad oordeelde daar als volgt:
3.1 Uit onderdeel 23 van de uitspraak van de Rechtbank blijkt dat de gemachtigde A ter zitting is verschenen. Daarom had in zoverre een veroordeling in de proceskosten moeten worden uitgesproken. De huwelijksrelatie tussen belanghebbende en de gemachtigde staat daaraan niet in de weg (vgl. HR 4 oktober 1995, nr. 30 628, LJN AA3107, BNB 1995/321). De klachten slagen in zoverre. Daarbij verdient opmerking dat er in cassatie van kan worden uitgegaan dat A beroepsmatig rechtsbijstand pleegt te verlenen als belastingconsulent, terwijl uit de uitspraak van de Rechtbank en de stukken van het geding niet blijkt dat de heffingsambtenaar voor de Rechtbank heeft aangevoerd dat A in deze zaak niet op zakelijke basis is opgetreden.
3.2 Voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.4. De toepasselijke rechtsregel luidt, voor zover hier van belang, dat een belastingplichtige die met succes voor de rechter een belastingaanslag bestrijdt, recht heeft op een vergoeding van zijn (i) in redelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand indien hij gebruik heeft gemaakt van (ii) door een derde (iii) beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.5. Criterium (iii) is niet in geschil. Partijen zijn het erover eens dat de gemachtigde van belanghebbende beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Partijen geven hierbij geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het Hof hen hierin zal volgen.
4.6. Het verdient te worden benadrukt dat criterium (ii) evenmin in geschil is. De Rechtbank heeft haar afwijzing van een proceskostenvergoeding niet gestoeld op de omstandigheid dat belanghebbende en zijn gemachtigde met elkaar getrouwd zijn. Met andere woorden, de aanwezigheid van een huwelijksrelatie belemmert niet dat de gemachtigde als een "derde" moet worden beschouwd ten opzichte van belanghebbende. Dit - impliciete - oordeel van de Rechtbank, en van partijen, is, gezien het boven geciteerde arrest, voor juist.
4.7. Het geschil draait om de toepassing van criterium (i), te weten of de kosten van rechtsbijstand in redelijkheid zijn gemaakt. De Rechtbank vond kennelijk dat belanghebbende de zaak zelf had kunnen doen, omdat hij verstand van zaken had. Omdat hij het zelf had kunnen doen, was het uitbesteden aan een derde niet nodig. En omdat dat niet nodig was, was het, zo begrijpt het Hof, onredelijk, althans onredelijk om daarbij kosten te maken. Het maakt bij deze redenering niet uit of hij de zaak uitbesteedt aan een onafhankelijk commercieel kantoor, of aan zijn echtgenote.
4.8. Het oordeel van de Rechtbank komt hierop neer: een expert moet zijn eigen zaken behartigen. Als hij een andere expert inschakelt, is dat niet nodig en niet redelijk. Het Hof acht dit oordeel onjuist.
4.9. Naar het oordeel van het Hof geldt als uitgangspunt dat het iedere belastingplichtige, ongeacht zijn eigen (fiscale) expertise, vrij staat zijn (fiscale) zaken te laten behartigen door een derde, juist en vooral als het op procederen aankomt.
4.10. Het Hof komt tot dit oordeel omdat, de menselijke natuur zijnde wat zij is, het niet een ieder is gegeven de eigen zaak met voldoende objectiviteit te beschouwen. Niet voor niets luidt een oud Engels juridisch gezegde: "a man who has himself as a lawyer, has a fool for a client". Daarom is het nuttig het oog van een derde over de kwestie te laten gaan. Deze kan argumenten naar voren brengen die de belastingplichtige zelf ontgaan. Het is ook heel goed mogelijk dat de derde, ook al is dat je eigen vrouw, je het procederen afraadt en daarmee het justitieel apparaat ontlast. Het inschakelen van een derde is daarom, in het algemeen, niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen dat wellicht anders maken, maar die zijn gesteld noch gebleken.
4.11. In het onderhavige geval komt daar nog een argument bij. De gemachtigde heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende het zakelijk te druk had om zich naar behoren te kunnen verweren in het onderhavige geschil. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat belanghebbende onredelijk heeft gehandeld door het inschakelen van een gemachtigde.
4.12. Het Hof merkt ten overvloede op dat de gemachtigde een factuur voor haar werkzaamheden heeft overgelegd, en dat de verweerder niet heeft bestreden dat belanghebbende daadwerkelijk kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt. Voorts merkt het Hof op dat, naar tussen partijen niet geschil is, belanghebbende het verzoek om vergoeding van kosten van de bezwaarfase tijdig heeft gedaan, namelijk voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Ook overigens is aan de voorwaarden voor een vergoeding van kosten van rechtsbijstand voldaan.
4.13. Het voorgaande brengt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt en dat beslist dient te worden als hierna is vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14. Nu de uitspraak van de Rechtbank (deels) wordt vernietigd, dient de verweerder aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 111 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.16. Het Hof zal bij het bepalen van deze kosten het puntenstelsel opgenomen in het Besluit proceskosten bestuurs-recht hanteren. Het acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om daarvan af te wijken.
Het Hof stelt deze kosten op 1 (punt) x € 218 (waarde per punt) is € 218 voor de bezwaarfase, 2 (punten) x 1 (factor gewicht van de zaak) x € 437 (waarde per punt) is € 874 voor de beroepsfase en 2 (punten) x 1 (factor gewicht) x € 437 (waarde per punt) is € 874 voor de hoger beroepsfase, derhalve in totaal op € 1.966.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend
voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten-
vergoeding
- gelast dat de verweerder aan belanghebbende het door
deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij
het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 111
vergoedt
- veroordeelt de verweerder in de kosten van bezwaar,
alsmede van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de
zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal
€ 1.966.
Aldus gedaan op 9 december 2011 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.