Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2011, BV8348, 10-00438
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2011, BV8348, 10-00438
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 december 2011
- Datum publicatie
- 9 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BV8348
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:BM9733, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 10-00438
Inhoudsindicatie
Inkomsten uit buitenlandse bankrekening kunnen niet voor de helft aan partner worden toegerekend
Belanghebbende woont samen met A, met wie hij een samenlevingsovereenkomst heeft gesloten. Zij hebben elkaar bij testament tot enig erfgenaam benoemd. Belanghebbende is houder van een buitenlandse bankrekening en heeft daarvan geen melding gemaakt in zijn aangifte. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd. In geschil is of de inkomsten uit de bankrekening slechts voor de helft aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Belanghebbende stelt dat zijn partner A voor de helft rechthebbende is tot de hoofdsom en de inkomsten van de bankrekening. Het hof overweegt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat hij overtuigend dient aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het hof acht hem niet in die bewijslast geslaagd. De bankrekening behoort niet tot een huwelijksgemeenschap en evenmin is gebleken dat de bankrekening tot een andersoortige vermogensrechtelijke gemeenschap behoort. De bankrekening staat uitsluitend op naam van belanghebbende en het feit dat A gemachtigd is ten aanzien van de bankrekening wijst er op dat zij niet als rechthebbende kan worden aangemerkt, nu een rechthebbende geen machtiging behoeft om opnames te doen ten laste van de bankrekening. Gesteld noch gebleken is dat A een persoonlijk vruchtgenot ten aanzien van de bankrekening heeft. De omstandigheid dat de tegoeden op de bankrekening als spaarpotje voor belanghebbende en A gezamenlijk waren bedoeld, maakt nog niet dat A (deels) rechthebbende van de tegoeden of de opbrengsten daarvan is. De opgelegde boete van 50% wordt, uitsluitend wegens overschrijding van de redelijke termijn, verminderd met 5%.
(Hoger beroep ongegrond.)
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00438
Uitspraak op het hoger beroep van
X, wonende te Y en met gekozen domicilie te YY, hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 mei 2010, nummer AWB 09/1014, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Maastricht, hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 77.649, alsmede bij beschikking een boete van honderd procent ofwel ƒ 10.158, waarbij kwijtschelding is verleend voor ƒ 5.079. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 oktober 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn, alsmede de Inspecteur. Tevens is ter zitting verschenen als getuige, A.
1.6. Te dezer zitting is A gehoord als getuige.
1.7. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, althans door een van hen gesteld en door de ander niet, dan wel onvoldoende betwist.
2.1. Belanghebbende, ongehuwd, woont sedert omstreeks 1987 samen met A. Belanghebbende en A hebben op 4 juli 1988 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Zij oefenen samen een levensmiddelenhandel uit, vanaf 1999 in de vorm van een vennootschap onder firma. Blijkens de vennootschapsakte komt de winst van de vennootschap die resteert na arbeidsbeloning en rentevergoeding, voor 60 procent toe aan belanghebbende en voor 40 procent aan A; deze winstverdeling kan echter elk boekjaar worden gewijzigd. Vanaf het begin van de samenleving tot heden is de winst bij helfte verdeeld. Belanghebbende en A hebben elkaar bij testament tot enig erfgenaam benoemd.
2.2. Op 18 februari 2005 hebben de bevoegde autoriteiten van België in het kader van een spontane gegevensuitwisseling op basis van Richtlijn 77/799/EEG gegevens verstrekt aan het hoofd van de FIOD/ECD Team Internationaal inzake Nederlandse ingezetenen. Het betreft gegevens van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA te Luxemburg (hierna: Van Lanschot). Deze gegevens bestaan uit afschriften van fotokopieën van diverse lijsten. Op deze lijsten zijn onder andere rekeningnummers, saldi, alsmede namen van rekeninghouders vermeld. De overzichten bevatten een briefhoofd waaruit blijkt dat de gegevens betrekking hebben op rekeningen aangehouden bij Van Lanschot.
2.3. Bij brief van 7 maart 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij is geïdentificeerd als rekeninghouder bij Van Lanschot en verzocht gegevens en inlichtingen over de bankrekening cum annexis (hierna: de bankrekening) over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 te verstrekken. Bij brieven van 15 maart 2007 en 18 juni 2007 is dit verzoek herhaald.
2.4. Bij brief van 20 november 2007 zijn navorderingsaanslagen aangekondigd voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het de jaren 1995 en 2002 en voor vermogensbelasting over het jaar 1996.
2.5. Na aanvankelijk te hebben ontkend de bankrekening te hebben aangehouden, heeft belanghebbende bij brief van 30 november 2007 afschriften van stukken van Van Lanschot over de bankrekening verstrekt. Belanghebbende heeft tevens meegedeeld dat A voor de helft rechthebbende is tot de hoofdsom en de inkomsten van de bankrekening.
2.6. Bij brief van 4 december 2007 heeft de Inspecteur de hoogte en totstandkoming van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en vermogensbelasting over het jaar 1996 meegedeeld. Deze brief bevat tevens de kennisgeving ex artikel 67g van de AWR betreffende de bijbehorende boeten.
2.7. Met dagtekening 14 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en vermogensbelasting over het jaar 1996 met boeten opgelegd, alle gebaseerd op de door belanghebbende verstrekte gegevens.
2.8. De bankrekening staat uitsluitend op naam van belanghebbende. A is gemachtigd om belanghebbende bij de bank te vertegenwoordigen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende voert in hoger beroep slechts één punt van geschil aan. Het betreft het antwoord op de vraag of de inkomsten uit de bankrekening slechts voor de helft aan hem kunnen worden toegerekend. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de navorderingsaanslag en de boetebeschikking tijdig zijn vastgesteld.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hebben hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de boete. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. In het kader van de bewijslastverdeling heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft belanghebbende ter zitting meegedeeld dat zij niet aannemelijk acht dat belanghebbende de litigieuze inkomsten had aangegeven, dat belanghebbende derhalve niet de vereiste aangifte had gedaan en dat dat ertoe leidt dat belanghebbende overtuigend aan moet tonen dat de uitspraak op bezwaar, waarbij de navorderingsaanslag is gehandhaafd, onjuist is."
Het Hof sluit aan bij deze overweging van de Rechtbank. Het Hof voegt daaraan toe dat, ook indien wordt verondersteld dat belanghebbende slechts tot de helft van de niet-aangegeven inkomsten is gerechtigd, sprake is van een niet aangegeven bedrag dat zowel absoluut als relatief omvangrijk is, hetgeen ertoe heeft geleid dat er een zowel in absolute als relatieve termen te laag belasting- en premiebedrag is aangegeven. Het Hof overweegt voorts dat belanghebbende, van wie naar 's Hofs oordeel niet kan worden gezegd dat hij niet als een redelijk denkend mens kan worden aangemerkt, moet hebben geweten dat de bedoelde inkomsten wel degelijk dienden te worden aangegeven. Derhalve moet hij zich ervan bewust zijn geweest dat door aangifte te doen zoals hij deed een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende dient derhalve te "doen blijken", ofwel overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.2. Voor de vraag wie de genieter is van inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet IB 1964, gelden de volgende uitgangspunten: (1) als genieter wordt beschouwd degene die daadwerkelijk over de inkomsten kan beschikken en (2) waar het gaat om rente op banktegoeden, is dat in de regel de rechthebbende, zijnde degene op wiens naam de rekening is gesteld, ofwel de rekeninghouder. Dit stemt overeen met de regel dat, bij echtelieden, inkomsten worden genoten door de echtgenoot die bestuursbevoegd is ter zake van een vordering op een bank in verband met een bankrekening, zijnde degene op wiens naam de bankrekening is gesteld (vgl. HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15).
4.3. Belanghebbende is de enige rekeninghouder van de bankrekening. Hij zal daarom overtuigend bewijs moeten leveren waaruit volgt dat er redenen bestaan om van de hiervoor onder 4.2 genoemde uitgangspunten af te wijken.
4.4. De bankrekening behoort niet tot een huwelijksgemeenschap, nu belanghebbende niet is gehuwd. Evenmin is gebleken dat de bankrekening behoort tot een andersoortige vermogensrechtelijke gemeenschap. Weliswaar laat de tussen belanghebbende en A gesloten en in het onderhavige jaar geldende samenlevingsovereenkomst van 4 juli 1988 de mogelijkheid open dat goederen tot een beperkte gemeenschap behoren, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de bankrekening tot een zodanige gemeenschap behoort.
4.5. Zoals de Inspecteur terecht stelt, bestempelt het feit dat A beschikt over een machtiging ten aanzien van de bankrekening, haar niet tot rechthebbende van die bankrekening, nu een rechthebbende geen machtiging behoeft om opnames te doen ten laste van de bankrekening. Deze machtiging is dus veeleer een aanwijzing voor de opvatting dat A niet als rechthebbende van de bankrekening kan worden aangemerkt.
4.6. Voorts is gesteld noch gebleken dat A een persoonlijk vruchtgenot ten aanzien van de bankrekening heeft. In de samenlevingsovereenkomst is daaromtrent niets bepaald en dit blijkt ook niet uit enig ander stuk. Belanghebbende stelt voorts, ondersteund door de getuigenverklaring van A, dat het tussen hem en A, zonder uitdrukkelijke afspraak, duidelijk was, dat de tegoeden op de bankrekening voor hen gezamenlijk bedoeld waren (als spaarpotje) en dat de stortingen met haar goedvinden en in haar bijzijn plaatsvonden. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat A (deels) als rechthebbende van de tegoeden, dan wel de opbrengsten daarvan, zou moeten worden aangemerkt. Evenmin kan men daaruit afleiden dat zij feitelijk de rente-inkomsten heeft genoten. Men zou daar slechts uit kunnen afleiden dat A op enig tijdstip obligatoir aanspraak zou kunnen maken op de (verrekening van de) helft van de waarde van de gespaarde tegoeden, inclusief de opgebouwde rente. Uit een zodanig obligatoir recht van A jegens belanghebbende vloeit echter niet voort dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor het geheel of voor een gedeelte rechthebbende is van de vordering die belanghebbende op de bank heeft in verband met diens banktegoed (vgl. HR 18 december 2009, nr. 08/00669, BNB 2010/98).
4.7. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag van de inkomsten ƒ 20.315 bedraagt, is de navorderingsaanslag in zoverre terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
4.8. Gelet op de ernst van het feit acht het Hof een boete, na kwijtschelding, van 50 procent passend en geboden.
4.9. In beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de boete dient te worden verminderd, aangezien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In hoger beroep heeft belanghebbende deze grief niet meer herhaald. Het Hof heeft ambtshalve onderzocht of de boete verminderd dient te worden in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.10. Naar het oordeel van het Hof is de redelijke termijn aangevangen op 20 november 2007. Uitgaande van deze aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot de uitspraak van de Rechtbank, afgerond op hele maanden, 31 maanden zijn verstreken. Voorts moet worden geconstateerd dat tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld en de uitspraak van het Hof 19 maanden zijn verstreken. Het Hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg gedeeltelijk is gecompenseerd door voortvarendheid in hoger beroep. Het Hof heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden voor de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden ter rechtvaardiging van de overschrijding van de redelijke termijn. Dit brengt mee dat sprake is van een overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn met in totaal 2 maanden. Het Hof vermindert de boete met vijf procent tot een bedrag van ƒ 4.825,05.
Slotsom
4.11. Nu het Hof de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven ongegrond acht en enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn tot de conclusie is gekomen dat de boete moet worden verminderd, zal het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaren, de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de boetebeschikking vernietigen, en de boete verminderen (conform Hoge Raad 16 september 2011, nr. 10/03571, LJN BP8053).
Ten aanzien van het griffierecht
4.12. Het Hof is, mede gelet op het in 4.11 vermelde arrest van de Hoge Raad, van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13. Het Hof acht, mede gelet op het in 4.11 vermelde arrest van de Hoge Raad, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking; en
- vermindert de boete tot een bedrag van ƒ 4.825,05.
Aldus gedaan op 23 december 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.