Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-12-2011, BW9027, 04-02823

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-12-2011, BW9027, 04-02823

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 december 2011
Datum publicatie
21 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BW9027
Formele relaties
Zaaknummer
04-02823

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende zijn in het kader van het Rekeningenproject diverse navorderingsaanslagen met boeten opgelegd. Volgens de microfiches beschikte belanghebbende over meerdere rekeningen bij KB-Lux met een totaalsaldo van ƒ 4.105.922. Omdat het een saldo betreft van meer dan ƒ 500.000 heeft de Inspecteur het daadwerkelijke saldo tot uitgangspunt genomen. Het Hof volgt de Inspecteur in dezen.

Naar het oordeel van het Hof kan het daadwerkelijke saldo ook als uitgangspunt dienen voor de bepaling van de hoogte van de boeten, maar moet bij het bepalen van het gerealiseerde rendement van een lager percentage worden uitgegaan dan de Inspecteur heeft verdedigd. De boeten worden mede daarom verminderd.

Het Hof bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02823

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, kantoor 's-Hertogenbosch, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is (hierna: de Inspecteur), op de bezwaarschriften betreffende na te melden navorderingsaanslagen, besluiten en beschikkingen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Het onderhavige beroep is gericht tegen de uitspraken betreffende de navolgende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen:

JaarAanslagnummerDagtekening1991000.00.000.H.1830 december 20031992000.00.000.H.2830 april 20041993000.00.000.H.3830 april 20041994000.00.000.H.4830 april 20041995000.00.000.H.5730 april 20041996000.00.000.H.6710 juni 20041997000.00.000.H.7710 juni 20041998000.00.000.H.8710 juni 20041999000.00.000.H.9710 juni 20042000000.00.000.H.0710 juni 2004

de navolgende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting:

JaarAanslagnummerDagtekening1992000.00.000.K.2830 december 20031993000.00.000.K.3830 april 20041994000.00.000.K.4830 april 20041995000.00.000.K.5830 april 20041996000.00.000.K.6730 april 20041997000.00.000.K.7710 juni 20041998000.00.000.K.8710 juni 20041999000.00.000.K.9710 juni 20042000000.00.000.K.0710 juni 2004

alsmede de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen vastgestelde boetebeschikkingen, alsmede de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen vastgestelde beschikkingen heffingsrente (hierna: de aanslagen en de beschikkingen). De in de navorderingaanslagen begrepen verhogingen na eventuele kwijtschelding worden hierna begrepen onder 'boeten'.

Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraken de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen de in één geschrift vervatte uitspraken (hierna: de uitspraak op bezwaar) door middel van één beroepschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.4. Op 7 januari 2010 heeft een regiezitting plaatsgevonden te

's-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen, met bericht daarvan aan het Hof. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. J.G. Verseput aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR, tekst 2004). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.5. Op 8 februari 2010 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. De Inspecteur heeft voor het verstrekken van inlichtingen op

21 januari 2010 een pleitnota (met bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. De bijlagen betreffen het Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Hierin zijn bepaalde passages verwijderd overeenkomstig de tussenuitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006, nr. 04/04923, LJN AW2127, met de verbeteringen c.q. aanvullingen op grond van de tussenuitspraak van Rechtbank Breda van 3 januari 2007, nr. 05/2586, LJN AZ5534.

De gemachtigde van belanghebbende heeft voor het verstrekken van inlichtingen op 4 februari 2010 een pleitnota (met bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.

Het Hof rekent de pleitnota's (met bijlagen) tot de stukken van het geding. Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal

opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.7. Bij brief van 27 april 2010 heeft belanghebbende de raadsheer-commissaris verzocht tot het instellen van een Geheimhoudingskamer met betrekking tot het Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Op 11 juni 2010 heeft de griffier de partijen schriftelijk bericht dat de raadsheer-commissaris met inachtneming van artikel 8:29 van de Awb het procesdossier in handen heeft gesteld van de Geheimhoudingskamer.

1.8. Voor het verloop van de procedure bij de Geheimhoudingskamer wordt verwezen naar onderdeel 1 van de uitspraak van de Geheimhoudingskamer van 17 mei 2011, eveneens met procedurenummer 04/02823.

1.9. Op 21 september 2010 heeft in het kader van het vooronderzoek een tweede inlichtingencomparitie plaatsgevonden te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.10. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens het verstrekken van inlichtingen een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.11. Belanghebbende heeft bij brieven van 26 februari 2010, 21 mei 2010, 3 juni 2010, 16 juli 2010, 22 juli 2010, 12 augustus 2010,

9 september 2010, 10 september 2010, 21 september 2010 en

30 september 2010 schriftelijke inlichtingen verstrekt.

De Inspecteur heeft bij brieven van 10 februari 2010, 19 maart 2010, 17 juni 2010 en 6 oktober 2010 nadere inlichtingen verstrekt.

Belanghebbende heeft bij brieven van 27 april 2010 en 16 juli 2010 schriftelijk gereageerd op de door de Inspecteur verstrekte inlichtingen. De Inspecteur heeft bij brief van 1 september 2010 schriftelijk gereageerd op de door belanghebbende verstrekte inlichtingen.

1.12. De griffier heeft bij brief van 8 juli 2010 de Inspecteur om nadere, schriftelijke, inlichtingen verzocht. De Inspecteur heeft de gevraagde inlichtingen verstrekt bij brief van 30 juli 2010.

1.13. Op 17 mei 2011 heeft de Geheimhoudingskamer uitspraak gedaan in de onderhavige procedure. Afschriften van de uitspraak zijn met dagtekening 17 mei 2011 aan partijen toegezonden.

1.14. De griffier heeft bij brief van 13 oktober 2011 de Inspecteur verzocht de geschoonde exemplaren te overleggen van de bijlagen 3 tot en met 19 bij de brief van de Belgische belastingdienst van

21 februari 2003, overeenkomstig de uitspraak van de Geheimhoudingskamer van het Hof van 17 mei 2011.

De Inspecteur heeft deze geschoonde exemplaren bij brief van

28 oktober 2011, door het Hof ontvangen op 1 november 2011 toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.

1.15. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op

25 november 2011 Aldaar zijn toen verschenen gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.16. In de aan belanghebbende toegezonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen is aan belanghebbende meegedeeld, dat het Hof voor alle in geding zijnde jaren tot het vermoeden is gekomen dat inkomsten en vermogens uit hoofde van buitenlandse bankrekeningen opzettelijk niet zijn aangegeven voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede voor de vermogensbelasting, en als gevolg daarvan te weinig belasting is betaald. In deze uitnodiging wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren, bij voorkeur schriftelijk voorafgaand aan de zitting, doch uiterlijk tijdens het onderzoek ter zitting.

1.17. De Inspecteur heeft voor het onderzoek ter zitting op

9 november 2011 een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.

De gemachtigde van belanghebbende heeft voor het onderzoek ter zitting bij brief van 14 november 2011 een pleitnota (met bijlagen) toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.

De gemachtigde van belanghebbende heeft voor het onderzoek ter zitting bij brieven van 18 november 2011 en 23 november 2011 nadere stukken met betrekking tot het horen van getuigen toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij.

Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota (met bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de overlegging van de bijlagen.

Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur nadere stukken overgelegd.

De gemachtigde van belanghebbende heeft het Hof verzocht deze stukken als zijnde tardief te beschouwen.

Het Hof rekent de pleitnota's en de nader ingediende stukken, behoudens de in de vorige volzin bedoelde stukken, tot de stukken van het geding.

1.18. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een

afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.19. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding, het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris en het verhandelde ter zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Startinformatie

De Inspecteur heeft de in geschil zijnde aanslagen en beschikkingen mede gebaseerd op een viertal fotokopieën (hierna: het renseignement A). Op dit renseignement A zijn de namen van de overige rekeninghouders zwart gemaakt. Er resteren de volgende leesbare teksten:

In het hoofd van de eerste kopie:

"CGL0001/CGP0005 13/11100/Des: Comptabilite [...] Implementation GL:M Justificatif des soldes par rubriques IML au 31/01/1994 [...] Editee le 17/02/1994 a 08H34 page: 3.972 [...] Rubrique IML: 20222300 [...] Det. pers.phys. c.courants/vue [...] Devise 001".

De enige leesbare regel daaronder luidt:

"59-111111-14-0000 00 1001 vue W.K. XX 1.102,00".

In het hoofd van de tweede kopie:

"CGL0001/CGP0005 13/11100/Des: Comptabilite [...] Implementation GL:M Justificatif des soldes par rubriques IML au 31/01/1994 [...] Editee le 17/02/1994 a 08H34 page: 5.363 [...] Rubrique IML: 20222400 [...] Det. pers.phys. terme/preavis [...] Devise: 001".

De enige leesbare regel daaronder luidt:

"52-111111-24-1000 00 1001 ter ldo W.K. XX 30.923.735,00".

In het hoofd van de derde kopie:

"CGL0001/CGP0005 13/11100/Des: Comptabilite [...] Implementation GL:M Justificatif des soldes par rubriques IML au 31/01/1994 [...] Editee le 17/02/1994 a 08H34 page: 5.655 [...] Rubrique IML: 20222400 [...] Det. pers.phys. terme/preavis [...] Devise: 040".

De enige leesbare regel daaronder luidt:

"57-111111-57-0000 00 0040 ter ldo W.K. XX 2.346.494,27".

In het hoofd van de vierde kopie:

"CGL0001/CGP0005 13/11100/Des: Comptabilite [...] Implementation GL:M Justificatif des soldes par rubriques IML au 31/01/1994 [...] Editee le 17/02/1994 a 08H34 page: 5.674 [...] Rubrique IML: 20222400 [...] Det. pers.phys. terme/preavis [...] Devise: 060".

De enige leesbare regel daaronder luidt:

"55-111111-03-0000 00 0060 ter ldo W.K. XX 77.507,09".

De valuta van de eerste en tweede kopie is de Belgische franc, van de derde kopie de Nederlandse gulden en van de vierde kopie de Duitse mark.

Het renseignement A bestaat uit fotokopieën van pagina's die deel uitmaken van de hierna onder 2.2.1 te bespreken door de Belgische belastingdienst uitgewisselde informatie.

De Inspecteur heeft de in geschil zijnde aanslagen en beschikkingen voorts mede gebaseerd op een fotokopie van een document (hierna: het renseignement B) (de renseignementen A en B worden hierna aangeduid met: het renseignement) waarop onder meer het volgende is opgenomen:

"Cle de recherche 111111. 09/08/1993. Intitule XX/W.K. Res.IBLC 040. Solde position especes global 74.389.230. NO titulaire 01 pouvoir tit. Tit. Part entiere monsieur X. A-straat no 1 0000AA Localite Y/YY 040 Pays-Bas. Date de naissance d.d.. Profession 41 E privee direction. Ouverture: 07-04-86. Modification: 24-01-90."

Het renseignement B bestaat uit een fotokopie van een pagina die deel uitmaakt van de hierna onder 2.2.3 te bespreken door de Belgische belastingdienst uitgewisselde informatie.

2.2. Door de Belgische belastingdienst uitgewisselde informatie

2.2.1. Gedagtekend 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere Belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer 'A', Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/Haarlem/

Internationaal met als onderwerp: "Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG [Hof: hierna KB-Lux]" De spontane uitwisseling van inlichtingen is volgens de brief gebaseerd op artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/799/EEG) en op artikel 27 van de overeenkomst tussen België en Nederland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdend met de belastingheffing, ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970.

De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens voor zover hier van belang:

"Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van de inwoners van uw land. [...]

KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier. Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van

- Belgische wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),

- Beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie. [...]

Deze zending bevat fotokopieën van de afgedrukte microfiches. Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegezonden fotokopieën moeilijk leesbaar zijn.

De bewuste stukken stellen per pagina voor:

De "Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994"

[Hof: LMI is Luxemburgs Monetair Instituut].

Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.

De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:

. Zichtrekeningen van klanten van KB-Lux

. Termijnrekeningen/rekeningen met opzegtermijn

. Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzegtermijn

. Rekeningen belichaamd door kasbonnen

. Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux boekhouding,...)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van de KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk. De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.

Algemene kenmerken van de documenten [...]

. Elke pagina gedrukte microfiche bevat in de rechterbovenhoek een paginanummer. (1)

. De meeste LMI genummerde rubrieken krijgen automatisch een omschrijving die de juiste aard van de betrokken rekening herneemt. (2)

. Elke pagina vermeldt de valuta, waarin de rekeningsaldi zijn uitgedrukt. (3)

. Ter hoogte van de lijn met de LMI-sleutel is de nationaliteit van de rekeninghouder van de lijst aangegeven (zie lijst ISO-codes van de landen in bijlage B5). (4)

. Elke lijn van de inschrijving betreft een verschillende rekening. Het ligt voor de hand dat eenzelfde persoon verschillende rekeningen kan bezitten en bijgevolg meer dan eenmaal op de lijst kan voorkomen.

. Elke lijn van inschrijving vermeldt:

. het rekeningnummer van de titularis; enkel de eerste 10 cijfers komen in aanmerking (5)

. in dit nummer behoren de 6 cijfers tussen de gedachtestreepjes aan één enkele rekeninghouder toe en zijn altijd opgenomen in zijn rekeningnummer, ongeacht de aard ervan (zicht-, deposito-, spaarrekening, enz.). (6)

. De naam van de rekeninghouder. (7) Hierbij dient te worden opgemerkt dat de namen voorafgegaan door de letters W.K. codenamen betreffen waarvoor geen verdere informatie bekend is.

. Het rekeningsaldo in de gespecificeerde valuta. (8)"

De bij deze brief toegezonden informatie is in eerste instantie geschat op ongeveer 1.000 fotokopieën en naderhand nauwkeuriger geschat op ongeveer 800 fotokopieën. Op iedere fotokopie staan maximaal 47 regels. In totaal ging het om circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders.

Bij deze brief zijn, naast de toegezonden informatie - onder meer - de volgende bijlagen gevoegd:

- Bij wijze van voorbeeld een fotokopie van een microfiche waarop de hierboven tussen haken genoemde cijfers zijn geschreven en de namen zijn zwartgemaakt.

- Een lijst met valutacodes met omrekeningskoers.

- De lijst met ISO-landencodes.

2.2.2. In een namens de Belgische federale minister van Financiën aan de Belastingdienst FIOD-ECD te Haarlem gericht schrijven van 20 februari 2003, met als onderwerp "Inlichtingenuitwisseling inzake NV Kredietbank en Kredietbank Luxembourg" is onder meer het volgende opgenomen: "Teneinde aan te tonen dat de betreffende microfiches effectief afkomstig zijn van KB-Lux, werden de afdrukken van bepaalde van deze microfiches vergeleken met documenten die met zekerheid afkomstig waren van KB-Lux (papier met hoofding en logo van KB-Lux) en die door sommige belastingplichtigen zelf ter beschikking werden gesteld als antwoord op de aan hen gestelde vragen om inlichtingen. Bij die vergelijking werd vastgesteld dat de rekeningnummers en de saldo's die voorkomen op de microfiches wel degelijk overeenkomen met deze die voorkomen op de door de betrokken belastingplichtigen ter beschikking gestelde documenten (zie bijlagen)."

Bij deze brief zijn als bijlagen fotokopieën van afdrukken van microfiches (hierna: microfiches) gevoegd en kopieën van rekeningoverzichten. Beide zijn geanonimiseerd. De volgende gegevens komen op beide stukken voor:

Rekeningnummer Saldo op 31/01/1994

55-222222-20 728,59

54-222222-90 50,00

53-333333-32 2.160.000,00

56-444444-38-2 332.520,00

52-555555-17 478,00

2.2.3. Gedagtekend 21 februari 2003 heeft de BBI aan FIOD-ECD/Team internationaal een brief gezonden inzake spontane uitwisseling van inlichtingen met Nederland, zaak NV Kredietbank en Kredietbank Luxemburg (KB-Lux). In deze brief en de daarbij behorende nota is onder meer het volgende opgenomen:

"In aansluiting op mijn schrijven van 27.10.2000, ref. SB/8770/1, heb ik de eer u hierbij, in het kader van de regeling 'spontane uitwisseling van inlichtingen', aanvullende gegevens over inwoners van uw land toe te zenden m.b.t. de zaak KB-Lux. Gelieve in bijlage fotokopieën te vinden van stukken afkomstig uit het gerechtelijk dossier lastens Kredietbank NV die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. De documenten bevatten gegevens in verband met bankrekeningen bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van personen met de Nederlandse nationaliteit. Twee betrokkenen (1 en 2 hierna) zijn momenteel woonachtig in België en zijn op fiscaal vlak als Belgisch rijksinwoner te beschouwen".

Volgt een lijst met 19 betrokken personen waarvan alleen de volgende regels niet zwart zijn gemaakt:

"9. X, adres A-straat 1 te Y/YY (Nederland), geboortedatum d.d.."

"De documenten in bijlage betreffen enerzijds afdrukken van microfiches en anderzijds andere documenten. Beide types van documenten zijn afkomstig van dezelfde inbeslagname door de Belgische gerechtelijke autoriteiten. Voor de microfiches wordt verwezen naar de nota bij de zending van 27/10/2000. De andere documenten betreffen inlichtingen betreffende zogenaamde 'WK'-coderekeningen die bepaalde gegevens van de titularissen en de toestand op een datum in 1993 vermelden. Het is niet uitgesloten dat de 'WK-naam' voorkomt als rekeningnaam op de microfiches u verzonden op 27/10/2000, dit maakt het mogelijk de rekeningstand op 31/01/1994 samen te stellen".

2.3. De verwerking van de van de Belgische belastingdienst verkregen informatie door de Nederlandse belastingdienst

Na ontvangst van de informatie zijn door de Belastingdienst de volgende acties ondernomen:

(1) Om zekerheid te krijgen over de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie vanuit België is door B/CPP een 'tafeltje' ingericht. Daaraan namen vertegenwoordigers deel van het Ministerie, de kennisgroep Boete- en strafrecht, FIOD internationaal, een contactambtenaar en het Openbaar Ministerie (hierna: OM)/Expertisecentrum Fiscale Fraude (hierna: EFF). De vraag of de van de Belgische autoriteiten ontvangen informatie fiscaal (en strafrechtelijk) rechtmatig is te gebruiken, heeft deze groep in een nota van 16 augustus 2001 beantwoord.

(2) Er is nauw overleg gevoerd met het OM over de mate waarin posten konden worden voorgedragen voor strafrechtelijke vervolging en de criteria die daarbij van belang waren. Het aantal posten dat kon worden voorgedragen werd bepaald door de capaciteit bij het OM. Besloten werd om maximaal 200 posten daarvoor te selecteren. Op

10 oktober 2001 is gestart met de vervolging van een beperkt aantal personen met Duitse bankrekeningen. Op 30 oktober 2001 is de eerste tranche gestart met de vervolging van 50 posten KB-Lux. Op

12 december 2001 stond de tweede tranche van ongeveer 150 posten gepland.

(3) Door de Directies Particulieren (hierna: DPU), Ondernemingen Noord (hierna: DON), Ondernemingen Zuid (hierna: DOZ) en de FIOD is vooronderzoek gedaan op basis van een aantal van de beschikbaar gekomen gegevens. Dit vooronderzoek betrof onder meer de identificatie van de in de ontvangen documentatie vermelde namen.

(4) Op grond van de bevindingen van dit onderzoek is, na consultatie van de politieke leiding, besloten over te gaan tot een landelijke actie in ITO-verband (Intensief Toezicht en Opsporing) in het najaar van 2001 en de eerste maanden van 2002. Voor de uitvoering van deze actie heeft de Directieraad op 29 augustus 2001 besloten een project te starten waarin de FIOD, de DPU, DON, DOZ en het OM/EFF participeren. De directeuren van de FIOD, de DPU, DON, en DOZ zijn opdrachtgever voor dit zogenoemde Rekeningenproject. Namens deze opdrachtgevers is een stuurgroep ingesteld. Namens de directies is een Projectgroep Rekeningenproject ingesteld bestaande uit vier projectleiders.

(5) De projectopdracht is als volgt geformuleerd:

- Draag zorg voor de identificatie van de beschikbare renseignementen;

- Selecteer op basis van vooraf vastgestelde criteria (Aanmeldings- Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen, hierna: ATV-richtlijnen) posten voor strafrechtelijke behandeling en ontwikkel een draaiboek voor de uitvoering van het traject;

- Ontwikkel een geïntegreerd draaiboek voor de administratiefrechtelijke behandeling van de posten op de eenheden Particulieren en (Grote) Ondernemingen. Besteed daarbij aandacht aan nieuwe vervolgenswaardige zaken die voldoen aan de ATV-richtlijnen;

- Draag zorg voor eenheid van beleid en uitvoering door de coördinatie van de verschillende acties, door zorg te dragen voor een geïntegreerde aanpak en door een strakke regie bij de uitvoering;

- Draag zorg voor de voortgangsbewaking, voor informatie en communicatie en (tussentijdse) rapportages.

Het totaal aantal mensdagen dat benodigd is voor het project wordt geschat op 9.280.

De startdatum van het Rekeningenproject is 1 november 2001. De verwachte einddatum was toen eind juni 2002, welke einddatum kon worden verschoven indien daarvoor aanleiding bestond.

2.4. De identificatie van belanghebbende als rekeninghouder

Op 12 augustus 2003 is door D, ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD/kantoor Haarlem en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, op ambtseed een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Van de volgende persoon wordt vermoed dat deze op 31 januari 1994 rekeninghouder is geweest bij de KB Lux:

Naam: X

Voornamen: Arnoldus X

Geboortedatum/-plaats: d.d. te E

Nationaliteit: Nederlandse

Beroep: directeur F BV

Adres: A-straat 1

Postcode/Woonplaats: 0000 AA Y, gemeente

G

Sofinummer: 0000 00 000

Verdachte X is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met H. [...]

Coderekening 'W.K. XX': Een van de voornoemde coderekeningen, vermeld op de van de Belgische autoriteiten verkregen microfiches, betrof de rekening 'W.K. XX'. Bij eerder genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 21-2-2003 (bijlage D/03) en bij het schrijven met aanvullende informatie over een 19 tal Nederlandse personen die rekeninghouders zijn van coderekeningen bij de KB Lux (bijlage D/04), is onder andere een print gevoegd betreffende de tenaamstelling van coderekening 'W.K. XX' met rekeningnummer 111111. Deze print is volgens voornoemd schrijven van de Belgische autoriteiten (bijlage D/04: 'Aard van de overgemaakte informatie') afkomstig is uit de administratie van KB Lux. Op deze print (bijlage D/09) staat onder andere de volgende informatie over coderekening W.K. XX, rekeningnummer 111111:

Tenaamstelling rekening: W.K. XX

Rekeningnummer: 111111

Saldo per 09-08-1993: circa 74.389.230,27 (solde position expeces global) (Opmerking verbalisant D, vermoedelijk betreft het hier Belgische francs)

Gegevens rekeninghouder: Monsieur Arnoldus X,

Geboren op d.d. (date de naissance)

Nederlandse nationaliteit (nationalite)

Wonende A-straat 1, 0000 AA Y/YY

Nederland (Pays-bas)

Datum opening bankrekening:07-04-1986 (ouverture)

Ontvangst microfiches waarop coderekening W.K. XX: Door de Federale Bijzondere Belastinginspectie, centrale administratie te Brussel, België, zijn middels voornoemd schrijven van 17-10-2000, referentienummer SB/8770/I, (bijlage D/01) onder andere een viertal afdrukken van microfiches toegezonden van onder andere coderekening 'W.K. XX', met rekeningnummer 111111 en tenaamstelling W.K. XX. [...]

Vaststelling identiteit verdachte Arnoldus X: Voornoemd bankrekeningnummer 0000000 [Hof: 111111] staat volgens van de Belgische autoriteiten verkregen print (bijlage D/09) ten name van Arnoldus X, van Nederlandse nationaliteit, geboren op

d.d., wonende A-straat 1, 0000 AA Y/YY. In het BVR (Beheer Van Relaties) systeem van de belastingdienst, welk systeem gekoppeld is aan de Gemeentelijke Basis Administratie, staan de navolgende persoonsgegevens geregistreerd:

Naam: X

Adres: A-straat 1

Postcode/woonplaats: 0000 AA Y, gemeente

G

Geboortedatum: d.d.

Burgelijke staat: Gehuwd met H

Sofinummer: 0000 00 000

In het BVR systeem staat, behalve genoemde X, geen andere persoon geregistreerd met dezelfde achternaam en geboortedatum."

2.5. Strafrechtelijk onderzoek

Op 2 juli 2003 is in het zogenoemde tripartite overleg besloten tegen belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Belanghebbende wordt verdacht van het vermoedelijk opzettelijk onjuist doen van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting voor de jaren 1996/1997 tot en met 2001. Het aanvangsproces-verbaal is gedateerd 12 augustus 2003. Op 3 december 2003 zijn doorzoekingen verricht op het woonadres en het bedrijfsadres van de bedrijven van belanghebbende. Op het woonadres is ongeveer € 60.000 in contanten aangetroffen. Op het kantooradres zijn geen relevante bescheiden gevonden. Belanghebbende is op 3 december 2003 verhoord. Belanghebbende ontkent een rekening in Luxemburg te hebben. Het in contanten aanwezige geld is volgens belanghebbende zakelijk en privé geld. Als het goed is, is het zakelijke geld opgenomen in de boekhouding van het bedrijf, Het privé geld is gespaard uit opnamen uit het bedrijf. Op 16 december 2003 is de zaak tegen belanghebbende geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. De Officier van Justitie deelt aan belanghebbende mee: "Na lezing van het eind proces-verbaal ben ik van mening, dat onvoldoende bewijsmateriaal beschikbaar is, ter onderbouwing van een (verdere) vervolgingsbeslissing. Ik heb de zaak dan ook geseponeerd in verband met onvoldoende bewijs".

2.6. Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de aanslagen en beschikkingen

2.6.1. Bij brief van 15 december 2003 heeft de Inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1991/vermogensbelasting 1992 met een bestuurlijke boete. [...] Feiten: Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.

Rekening op naam van: Arnoldus X

A-straat 1

0000 AA Y/YY

Rekeningnummer: 111111

Bank: Kredietbank Luxemburg

Saldo per 31-01-1994: ƒ 4.105.922,66 positief

De FIOD heeft deze gegevens over de rekeninghouder vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt u naar voren als rekeninghouder. Vooralsnog ben ik voornemens thans de belastingaanslagen zoals hierboven genoemd op te leggen. Voor 1991/1992 heeft dit te maken met het verlopen van de termijnen om nog een (navorderings)aanslag op te kunnen leggen. Voor de andere jaren zal ik nu nog geen aanslagen opleggen. Om u inzicht te geven in de omvang van alle aanslagen die ik u zal opleggen heb ik als bijlage meegestuurd een voorlopig overzicht van de op te leggen aanslagen met de daarbij te betalen bedragen aan belasting, heffingsrente en boete. De bedragen in dat overzicht zijn berekend op basis van de thans berekende feiten. Ik behoud mij dan ook het recht voor om op basis van nieuwe feiten en/of inzichten hogere belastingaanslagen op te leggen dan uit het u thans toegezonden overzicht blijken. Ook uw reactie op de thans op te leggen belastingaanslagen en/of hetgeen u naar aanleiding van de op te leggen aanslagen al dan niet meedeelt over de buitenlandse tegoeden, kan aanleiding zijn om de belastingaanslagen in afwijking van het overzicht vast te stellen. [Hof: volgt een motivering van de redelijke schatting van de verschuldigde belasting en een specificatie van correcties en aanslagen] Motivering boete: Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) alwaar geregeld is dat de inspecteur alvorens hij een vergrijpboete gaat opleggen de belastingplichtige van zijn voornemen daartoe in kennis stelt onder vermelding van de gronden waarop dit voornemen berust. Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dit verplicht is. De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen. Ten aanzien van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1991 en vermogensbelasting 1992: De boeten in dit jaar zijn gebaseerd op artikel 18, eerste lid AWR. Op grond van artikel 18, tweede lid AWR, juncto paragraaf 31 VAB 1993 en paragraaf 15 van de Leidraad administratieve boeten 1984 zal geen kwijtschelding verleend worden. Ingevolge artikel 67k, tweede lid AWR (tekst vanaf 1998) juncto paragraaf 19 van het Boetebesluit heeft u het recht om de in deze kennisgeving vermelde gronden gemotiveerd te betwisten. Ik wil u vragen binnen een week na dagtekening van deze brief aan mij kenbaar te maken of u van deze mogelijkheid gebruik wilt maken. U heeft ook het recht de stukken, waarop mijn voornemen om boeten op te leggen is gebaseerd, in te zien. Als u daarvan gebruik wenst te maken, verzoek ik u dat binnen de eerder genoemde termijn aan mij kenbaar te maken. [...] Ik wil hierbij nog opmerken dat in de situatie waarin u alsnog volledige medewerking wilt verlenen en bereid bent mij volledige openheid van zaken te geven voordat de aanslagen worden opgelegd, de boeten zullen worden vastgesteld op 50%. Deze boeten zijn ook toegepast bij andere belanghebbenden die, voorafgaand aan het opleggen van belastingaanslagen, volledig hebben meegewerkt."

Bij de brief is een bijlage gevoegd waarin de verschuldigde inkomstenbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 en de verschuldigde vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000 is berekend evenals de boete/verhoging en de heffingsrente (zie onderdeel 2.6 hierna). In de brief zijn voor de inkomstenbelasting 1990 en vermogensbelasting 1991 opgenomen de correcties en de te betalen belasting. Deze bedragen sluiten aan op de bijlage. Daarbij is vermeld: "De gevolgen voor de heffingsrente kunt u terugvinden in het meegezonden totaaloverzicht. Daarnaast treft u ter informatie aan een overzicht van de berekening van de per jaar te belasten rente en het meer te belasten vermogen en een overzicht van de rentevoeten van de verschillende beleggingsvormen in de jaren 1991 tot en met 2000."

2.6.2. In reactie op de brief van de Inspecteur van 15 december 2003 schrijft de gemachtigde van belanghebbende op 22 december 2003 onder meer het volgende:

"Deze aanslagen en boeten baseert u op gegevens waarover u zegt te beschikken, waaruit zou blijken dat cliënt een bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden bij Kredietbank Luxemburg. De grond voor het opleggen van vergrijpboeten is volgens uw brief dat de vragen in het aangiftebiljet of sprake is van buitenlandse tegoeden altijd ontkennend zijn beantwoord. Voorts zou bij herhaling op vragen over de gestelde buitenlandse bankrekening geen, dan wel onjuist of onvolledig, antwoord zijn gegeven. Daarom zou sprake zijn van (voorwaardelijk) opzet met het oogmerk belasting te ontduiken. Cliënt betwist bij deze uitdrukkelijk uw voornemen om voormelde navorderingsaanslagen en vergrijpboeten op te leggen. Daartoe voert cliënt thans de volgende gronden aan:

1. Uw stelling dat cliënt zou beschikken over een niet in zijn aangifte verantwoorde (buitenlandse) bankrekening wordt betwist. Uw bewering ontbeert iedere grondslag. Enige niet in de aangifte opgenomen bron van inkomen heeft u derhalve niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond. Reeds daarom moeten de aangekondigde navorderingsaanslagen en boeten achterwege blijven.

2. Daar komt nog eens bij dat u niet heeft aangetoond dat indien en voorzover daarvan al sprake zou zijn (geweest), quod non!, de door u gestelde bankrekening niet in de aangiftebiljetten inkomsten- en vermogensbelasting zouden zijn verantwoord. Alsdan moet de zogenaamde omkering van de bewijslast buiten toepassing blijven (vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12 juni 2002, V-N 2002/48.4). Zoals gezegd, beschikt u over geen enkel vermoeden, laat staan bewijs. Voor de aangekondigde navorderingen en boeten is dan ook geen plaats.

3. Daarbij heeft u volstrekt niet aannemelijk gemaakt dat in de belastingaangiften over betreffende jaren de vragen of sprake is van buitenlandse tegoeden altijd ontkennend zijn beantwoord. Cliënt betwist uw veronderstelling dan ook uitdrukkelijk. Van het opleggen van vergrijpboeten moet aldus worden afgezien.

4. De gegevens waarover u zegt te beschikken, zijn volgens cliënt onrechtmatig door u verkregen, althans daarover bestaat ten minste onduidelijkheid (Rechtbank Breda, 11 december 2003, nrs. 3499-01 en 30140-03). Op deze gegevens mag en kunt u dan ook geen navorderingen en/of boeten baseren.

5. Indien en voorzover de gegevens al op rechtmatige wijze zijn vergaard, quod non, rijst de vraag welk bewijs daaraan moet worden ontleend. De Rechtbank te Brussel besliste op 28 juni 2002 dat aan de gegevens waarover u zegt te beschikken, geen, althans onvoldoende, bewijskracht toekomt om een belastingaanslag, laat staan een boete, te baseren. Volgens het Nederlandse belastingrecht gelden soortgelijke bewijsregels. Ook daarom moeten de navorderingen en boeten achterwege blijven.

6. Op 12 maart jl. heeft de belastingrechter in het Hof

's-Gravenhage in niet mis te verstane bewoordingen overwogen dat de bewijslast bij de inspecteur ligt en dat hij daaraan niet voldoet. Voorts is de schattingsmethodiek van de belastingdienst niet geaccepteerd.

7. In dit kader stelt cliënt zich uitsluitend subsidiair op het standpunt dat indien en voorzover de gegevens al op rechtmatige wijze zijn vergaard, quod non, uw aankondiging niet berust op een redelijke schatting en deswege volstrekt willekeurig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel ex artikelen 3:2 en 3:46 Awb zijn.

Indien u besluit om - met miskenning van het voormelde - toch nadere aanslagen en boeten op te leggen, schendt u de beginselen van behoorlijk bestuur en handelt de Belastingdienst onrechtmatig. Voor de eventuele schade van cliënt zal de Belastingdienst aansprakelijk worden gehouden. Tenslotte ontvangen wij gaarne - per ommegaande - een afschrift van het onderhavige dossier van cliënt."

2.6.3. Op 8 maart 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving navorderingsaanslagen en boete wegens buitenlandse tegoeden gezonden. Deze kennisgeving heeft betrekking op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1993 tot en met 2000. In de kennisgeving is onder meer opgenomen een motivering van de redelijke schatting en de boeten. Verder schrijft de Inspecteur onder meer het volgende:

"Voor zover in het kader van dit onderzoek naar buitenlandse tegoeden eerder aanslagen met een boete van 100% zijn opgelegd en tijdig bezwaar is gemaakt zullen die boeten in beginsel worden gematigd naar 75% indien u, voordat uitspraak op bezwaar wordt gedaan, volledige medewerking verleent en volledige openheid van zaken geeft voor het betreffende belastingjaar. Dat kan slechts anders zijn in geval van bijzondere individuele omstandigheden."

Ook bij deze kennisgeving is als bijlage een overzicht gevoegd waarin de verschuldigde belasting, boeten en heffingsrente is berekend.

2.6.4. In reactie op de brief van de Inspecteur van 8 maart 2004 schrijft de gemachtigde van belanghebbende op 11 maart 2004 onder meer het volgende:

"Hierbij delen wij u mede dat wij van de mogelijkheid tot kennisneming van de stukken gebruik wensen te maken. Gaarne zien wij het dossier van cliënt eerst in alvorens cliënt uw kennisgeving - nader - zal betwisten. Deswege verzoeken wij u vriendelijk ons afschrift van het dossier te doen toekomen. Daarbij merken wij reeds thans op dat voor het opleggen van de aanslagen geen enkele aanleiding bestaat. De termijn voor 1992 verloopt immers pas op

31-12-2004. Zoals u weet lopen op dit moment verschillende procedures, zodat wij u verzoeken in dat licht de aanslagen niet op te leggen."

2.6.5. Bij fax van 16 maart 2004 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 11 maart 2004 [...] hebben wij inmiddels twee maal getracht telefonisch met u in contact te treden teneinde een afspraak te maken omtrent de datum waarop u het dossier van uw cliënt wenst in te komen zien. Ondanks de toezeggingen van uw secretaresse dat wij hierover zouden worden teruggebeld hebben wij niets van u mogen vernemen. Wij stellen u tot en met donderdag

18 maart 2004 in de gelegenheid om telefonisch contact met ons op te nemen teneinde een afspraak te maken omtrent de datum waarop u het dossier van uw cliënt wenst in te komen zien. Indien u hieraan geen gevolg geeft nemen wij aan dat u geen prijs meer stelt op inzage in het dossier voordat de aangekondigde navorderingsaanslagen worden opgelegd en zullen wij deze navorderingsaanslagen met de daarbij behorende boeten aan uw cliënt opleggen. Wij vertrouwen er op u met het voorgaande voldoende te hebben geïnformeerd."

2.6.6. Bij brief van 20 april 2004 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van onze afspraak tot het nemen van inzage in het belastingdossier in opgemelde zaak, nam u telefonisch contact. Naar uw oordeel beschikte cliënt reeds over alle bescheiden zodat een inzage weinig zou toevoegen. In dat kader somde u op welke stukken concreet in het dossier zijn opgenomen: [...] Gaarne verneem ik nog van u of deze opsomming correct en volledig is."

2.6.7. Op 20 april 2004 herhaalt de gemachtigde van belanghebbende in een brief aan de Inspecteur tevens hetgeen hij in zijn brief van 22 december 2003 heeft geschreven. Daaraan voegt hij onder meer het volgende aan toe:

"Daaraan kan worden toegevoegd dat voor het opleggen van een boete temeer geen plaats is, nu de Officier van Justitie reeds heeft geoordeeld dat onvoldoende bewijs voorhanden is om te kunnen bestraffen."

2.6.8. Op 21 april 2004 deelt de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer mede dat er in het boetedossier van belanghebbende geen andere stukken aanwezig zijn dan de door de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 20 april 2004 opgesomde stukken.

2.6.9. Bij brief van 21 april 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een 'Mededeling navorderingsaanslagen en boete wegens buitenlandse tegoeden' gezonden. In deze brief staat onder meer het volgende:

"Op 8 maart 2004 heb ik u schriftelijk meegedeeld dat ik het voornemen had aan u navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met vergrijpboeten op te leggen over de jaren 1992 tot en met 2000. Ik heb u daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren op mijn voornemen. Uw gemachtigde heeft op mijn brief gereageerd. Zijn reactie geeft mij geen aanleiding mijn standpunt te herzien omdat geen gezichtspunten zijn aangedragen die mij nog niet bekend waren. Voor de gronden waarop ik de boeten baseer, verwijs ik u naar de eerder toegezonden kennisgeving. [...] Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alwaar geregeld is dat de inspecteur uiterlijk bij de voor bezwaar vatbare beschikking de belastingplichtige in kennis stelt van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. [...] In verband met het feit dat over de jaren waarover inkomstenbelasting wordt nagevorderd u recht heeft op de rentevrijstelling wordt een gecorrigeerd overzicht van de na te vorderen inkomsten- en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000 bijgevoegd."

2.7. De aanslagregeling

In de bijlagen bij de brief van 21 april 2004 is - samengevat - de volgende berekening van de correcties op inkomen en vermogen opgenomen (alle bedragen in ƒ):

INKOMSTENBELASTING/PREMIE VOLKSVERZEKERINGEN

Jaar Vastgesteld Correcties Rente- Gecorrigeerd

inkomen buitenlandse vrijstelling inkomen

tegoeden uit

onderzoek

1991 100.000 291.056 0 391.056

1992 92.916 329.475 2.000 420.391

1993 130.471 300.972 2.000 429.443

1994 101.380 221.309 2.000 320.689

1995 146.988 321.081 2.000 466.069

1996 198.027 339.671 2.000 535.698

1997 168.945 357.640 2.000 524.585

1998 155.929 376.309 2.000 530.238

1999 163.895 390.947 2.000 552.842

2000 199.410 413.231 2.000 610.641

VERMOGENSBELASTING

Jaar Correcties uit Inkomstenbelasting, Saldo correcties

onderzoek vermogensbelasting afgerond

en rente uit

onderzoek

1992 3.475.475 173.433 3.901.598

1993 3.804.950 396.330 3.841.853

1994 4.105.922 612.285 4.000.630

1995 4.327.231 790.432 3.921.841

1996 4.648.312 1.037.157 4.104.319

1997 4.987.983 1.291.256 4.353.178

1998 5.345.623 1.563.671 4.748.988

1999 5.721.931 1.862.057 5.026.849

2000 6.112.878 2.173.665 5.002.527

De volgens de aanslagen en beschikkingen verschuldigde belasting, premie en boete is op basis van bovenvermelde correcties als volgt berekend (alle bedragen in ƒ):

INKOMSTENBELASTING/PREMIE VOLKSVERZEKERINGEN

Tariefgroep, 1991 tot en met 2000: 2. De boete bedraagt steeds 100%.

Jaar Belasting Belasting Na te vorderen Boete

was wordt belasting

1991 41.288 215.921 174.633 174.633

1992 39.101 235.586 196.485 196.485

1993 61.149 240.530 179.382 179.382

1994 43.481 175.066 131.586 131.585

1995 70.201 261.649 191.449 191.449

1996 99.670 302.273 202.603 202.603

1997 81.524 294.908 213.384 213.384

1998 71.568 296.153 224.586 224.586

1999 76.027 309.395 233.368 233.368

2000 96.978 343.715 246.739 246.739

VERMOGENSBELASTING

De belasting is berekend door het saldo van de correcties te vermenigvuldigen met het geldende tarief. De boete bedraagt steeds 100%.

Jaar Na te vorderen Boete

belasting

1992 26.403 26.403

1993 27.243 27.243

1994 27.920 27.920

1995 28.247 28.247

1996 28.832 28.832

1997 29.568 29.268

1998 26.460 26.460

1999 27.013 27.013

2000 27.566 27.566

2.8. De bezwaarfase

2.8.1. Door belanghebbende zijn de volgende bezwaarschriften ingediend:

- Bezwaar d.d. 31 december 2003 tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1992;

- Bezwaar d.d. 29 april 2004 tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1993 tot en met 2000.

In alle gevallen richt het bezwaar zich tegen de belasting, de bij beschikking vastgestelde boete en de bij beschikking vastgestelde heffingsrente. Alle bezwaarschriften bevatten het verzoek om voorafgaande aan de uitspraak te worden gehoord en het verzoek om spoedig uitspraak op de bezwaarschriften te doen.

2.8.2. Bij brief van 26 januari 2004 bevestigt de Inspecteur de ontvangst van het door belanghebbende op 31 december 2003 ingediende bezwaar. De Inspecteur schrijft verder onder meer het volgende:

"U stemt niet in met het aanhouden van de bezwaren. Ik deel u mee dat op grond van artikel 25, lid 1 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) de termijn voor de afdoening van een bezwaar een jaar na ontvangst van het bezwaar is. Ik zal voorlopig nog geen uitspraak doen op uw bezwaar. De reden hiervoor is dat ik wil wachten op de uitkomsten van procedures welke gevoerd zullen worden over een aantal belangrijke, en voor uw bezwaar relevante, rechtsvragen welke spelen binnen het rekeningenproject. Zodra ik de uitkomsten van die procedures ken neem ik contact met u op. Voor de volledigheid merk ik op dat de termijn van 1 jaar eventueel nog verlengd kan worden."

2.8.3. Bij fax van 1 juni 2004 bevestigt de Inspecteur de ontvangst van het door belanghebbende op 29 april 2004 ingediende bezwaar.

2.8.4. Op 16 juni 2004 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende:

"In uw reactie geeft u aan dat de betreffende cliënten ontkennen in het bezit te zijn (geweest) van een bankrekening in het buitenland. U stelt dat daarmee is voldaan aan de informatieplicht en verwijst daarvoor naar een passage uit het draaiboek 'Project Buitenlands Vermogen' onderdeel 4.2.1.2. [...] Uw citaat van de desbetreffende passage is niet volledig. In het draaiboek is in het bewuste onderdeel namelijk opgenomen dat aan de hand van de unieke identificatie de belastingdienst aannemelijk kan maken dat de afgelegde verklaring onjuist en/of onvolledig is. In een dergelijk geval is volgens het draaiboek en de jurisprudentie niet voldaan aan de informatieplicht."

2.8.5. In reactie op de brief van de Inspecteur van 16 juni 2004 schrijft de gemachtigde van belanghebbende op 18 juni 2004 onder meer het volgende:

"Naar uw oordeel is mijn citaat onvolledig. Er kan echter geen misverstand over bestaan dat in het draaiboek is bepaald dat ingeval een belastingplichtige ontkent dat hij in het bezit is (geweest) van een niet-verantwoorde buitenlandse rekening in beginsel ('wel') wordt voldaan aan de inlichtingenplicht ex art. 47 AWR. Volgens de auteurs van het draaiboek en daarmee de Staatssecretaris van Financiën dient in dergelijke gevallen de Belastingdienst aannemelijk te maken dat de afgelegde verklaring onjuist en/of onvolledig is. Naar ik uit uw brief begrijp meent u dat de Belastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid aannemelijk kan maken. In dat kader refereert u aan jurisprudentie zonder daarbij enige vindplaatsen te noemen. Deze verneem ik nog bijzonder graag. Uit de mij bekende (strafrechtelijke) rechtspraak terzake van het Rekeningenproject kan namelijk slechts worden afgeleid dat bij een ontkennende verdachte onvoldoende bewijs is voor de aannemelijkheid van de gestelde buitenlandse rekening. De bewijsregels in het strafrecht en het belastingrecht ontlopen elkaar niet zo veel. Gaarne verneem ik nog uw reactie."

2.8.6. Op 16 juli 2004 zendt de Inspecteur een brief aan belanghebbende waarin onder meer het volgende is opgenomen:

"Ik heb van u namens uw cliënt [...] bezwaarschriften ontvangen gericht tegen (navorderings)aanslagen die voortkomen uit het zogenoemde Rekeningenproject. Die (navorderings)aanslagen zijn opgelegd omdat uw cliënt volgens mij beschikt(e) over tegoeden in het buitenland. Uw cliënt stelt zich op het standpunt niet over een dergelijk tegoed te hebben beschikt zodat verder geen informatie kan worden verstrekt. Het Gerechtshof Amsterdam (2 maart 2004, voorzieningenrechter, kenmerk 04/00393) heeft inmiddels als volgt geoordeeld: 'De inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij aanleiding had om verzoeker vragen te stellen over mogelijke tegoeden bij een buitenlandse bank. Nu verzoeker niet inhoudelijk op die vragen heeft gereageerd, handelt de inspecteur niet willekeurig of onredelijk door bij het opleggen van (navorderings)aanslagen uit te gaan van geschatte bedragen aan verzwegen inkomsten en die geschatte bedragen te berekenen op de wijze als kort uiteengezet onder 3.3. hierboven.' De rechter geeft hiermee aan dat de gegevens die de inspecteur in zijn bezit heeft (o.a. de identificatie) recht en reden geven om aan de bewuste belastingplichtigen vragen te stellen over de buitenlandse bankrekeningen. Ik ben voornemens om de bezwaarschriften af te handelen. Alvorens daartoe over te gaan stel ik u, in uw hoedanigheid als gemachtigde ex artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en uw cliënt hierbij voor de laatste keer in de gelegenheid om mij alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Ik verzoek u daartoe binnen drie weken na dagtekening van deze brief de in de bijlage bij deze brief opgenomen vragen te beantwoorden c.q. de gevraagde gegevens te verstrekken. Indien uw cliënt nu alsnog volledig en juist voldoet aan zijn/haar informatieplicht wordt hij/zij in de gelegenheid gesteld ervoor te kiezen dat de bezwaarschriften worden aangehouden in afwachting van de afronding van de beroepsprocedure die op basis van een protocol wordt gevoerd door NautaDutilh en de Belastingdienst. Door nu alsnog mee te werken door te voldoen aan de informatieverplichting bewerkstelligt uw cliënt tevens dat de opgelegde vergrijpboeten van 100% worden gematigd en worden vastgesteld op 75%. Voor het geval uw cliënt overweegt wederom niet te voldoen aan de informatieverplichting wijs ik u en uw cliënt er weer op dat hij/zij op grond van artikel 47, lid 1, letter a AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien uw cliënt niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. Door het niet voldoen aan de informatieplicht voorafgaande aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen geldt voor uw cliënt in de bezwaarfase reeds de omkering van de bewijslast. Hij/zij moet in de bezwaarfase en in een latere beroepsprocedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. Indien uw cliënt wederom niet voldoet aan de informatieverplichting zal ik overgaan tot het afhandelen van zijn/haar bezwaarschriften. Uitgaande van de mij nu beschikbare gegevens zullen de (navorderings)aanslagen en de opgelegde boeten worden gehandhaafd. Het verleende uitstel vervalt van rechtswege. Indien uw cliënt in beroep gaat bij het Gerechtshof en weer uitstel van betaling vraagt kan de ontvanger zekerheid vragen. Voorafgaand aan het doen van uitspraak op het bezwaarschrift/de bezwaarschriften worden u en uw cliënt nog in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Ik verzoek u en uw cliënt de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren binnen drie weken na dagtekening van deze brief."

In de bijlage bij deze brief wordt belanghebbende om de volgende verklaring gevraagd:

"Hierbij verklaart [...] [Hof: naam etc. in te vullen] ná

1 januari 1990 houder te zijn (geweest) van de volgende in het buitenland aangehouden bankrekeningen [...] [Hof: volgt rekeningnummer, naam bank, land van vestiging en jaar opening rekening]. Ik heb na 1 januari 1990 geen andere bankrekeningen in het buitenland aangehouden dan de bankrekeningen die ik hierboven heb vermeld. Deze gegevens zijn juist en volledig, duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verstrekt."

Verder worden in de bijlage de volgende vragen gesteld:

1. "Wat voor soort rekeningen hebben u en/of uw partner (gehad) en in welke valuta?

2. Door wie is deze rekening/zijn deze rekeningen geopend?

3. Op welke wijze is deze rekening/zijn deze rekeningen geopend (waar, hoe gelegitimeerd, in geval van een 'en/of-rekening': waren de 2e en/of 3e rekeninghouder ook daarbij aanwezig)?

4. Wie zijn of waren tekeningsbevoegd voor de bankrekening(en)?

5. Kregen u en/of uw partner de rekeningafschriften naar het woonadres in Nederland toegestuurd of kon op een andere wijze over de rekeningafschriften worden beschikt?

6. Kunt u de rekeningafschriften verstrekken vanaf de datum van opening van de rekening(en) tot heden? (Indien niet op korte termijn, wanneer dan wel?)

7. Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening(en) (in de ruimste zin van het woord)?

8. Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?

9. Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt of laten overboeken van deze bankrekening(en) (in de ruimste zin van het woord)?

10. Wat waren de bestedingsdoelen van deze opnamen of overboekingen?

11. Hebben u en/of uw partner het saldo en/of de opbrengsten van deze banktegoeden vermeld op de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting?"

In de bijlage is ten slotte verzocht om verstrekking van de volgende bescheiden:

- "het afschrift van het openingsformulier van de bankrekening;

- de afschriften van de banktegoeden op 31 december van ieder jaar;

- een specificatie van de ontvangen rente per jaar (vermeld hierbij ook het soort rente, bijvoorbeeld spaarrekeningen, obligaties etc.);

- een specificatie van de opbrengst van effecten per jaar. Vermeld hierin ook de te verrekenen dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting;

- een specificatie van de beleggingsfondsen per 31 december van ieder jaar. Vermeld hierin ook de naam van de fondsen."

2.8.7. In reactie op de brief van de Inspecteur van 16 juli 2004 schrijft de gemachtigde van belanghebbende op 28 juli 2004 onder meer het volgende:

"In de eerste alinea van voormelde brief schrijft u dat cliënt zich op het standpunt stelt 'niet over een dergelijk tegoed te hebben beschikt'. Aan zijn verplichtingen ex artikel 47 AWR heeft belastingplichtige derhalve voldaan. In strijd daarmee en overigens ten onrechte wijst u cliënt op de gevolgen van het 'wederom niet (te) voldoen aan de informatieverplichting'. Dat binnen de Belastingdienst eveneens geen discussie bestaat omtrent de vraag of een ontkennende belastingplichtige aan de verplichtingen ex artikel 47 AWR heeft voldaan, blijkt uit het draaiboek 'Project Buitenlands Vermogen'. Daarin is onder 4.2.1.2. 'Ontkennen' de navolgende passage opgenomen 'Indien een geïdentificeerde ontkent gerechtigd te zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, is in eerste aanleg wel voldaan aan de informatie verplichtingen'. Op grond van het voorgaande is cliënt van oordeel dat hij aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan. Deswege mogen wij u verzoeken de ingediende bezwaarschriften ter hand te nemen en toe te wijzen. Voor de planning van een inzage en (eventuele) hoorzitting verzoeken wij u vriendelijk met onze verhinderdata rekening te houden. Deze zullen op uw verzoek worden medegedeeld. Overigens ontvangen wij gaarne voordien een inventarisatiestaat van uw dossier, teneinde te kunnen beoordelen of en in hoeverre de inzage enige toegevoegde waarde heeft."

2.8.8. In reactie op de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 28 juli 2004 schrijft de Inspecteur op 30 juli 2004 onder meer het volgende:

"In uw brief verzoekt u een inventarisatiestaat van het dossier. Uit het dossier is mij gebleken dat, onder verwijzing naar de correspondentie van 20 en 21 april 2004, u correct en volledig in het dossier ben geïnformeerd. Het voornemen tot het maken van afspraak om inzage in het dossier is daarom niet uitgevoerd. Gelet op het vorenstaande ben ik voornemens de afhandeling van de bezwaarschriften voort te zetten. Ingeval u (aanvullend) in de gelegenheid wenst te worden gesteld voor een hoorgesprek dan wel inzage wenst in het dossier verneem ik graag uiterlijk 9 augustus 2004."

2.8.9. Bij brief van 9 augustus 2004 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur onder meer het volgende:

"Gaarne verkrijg ik van u een bevestiging of de in bovengenoemde brieven opgenomen opsomming thans nog accuraat is, dan wel dat er - buiten onze correspondentie - nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd. In dat verband verneem ik eveneens gaarne van u of mijn reactie op de brief van de heer Kiel gedagtekend 16 juni 2004 zich eveneens in uw dossier bevindt. Indien dat het geval blijkt te zijn, verzoek ik u daarop te reageren. Volledigheidshalve ontvangt u daarvan een afschrift."

2.8.10. Op 10 augustus 2004 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende:

"Ik kan u mededelen dat aan het dossier van belanghebbende geen stukken - buiten de gevoerde correspondentie om - zijn toegevoegd. U bent daarmee volledig op de hoogte van de inhoud van het dossier. Uw reactie (brief 18 juni) op brief 16 juni 2004: U vraagt mij een reactie. In dit kader verwijs ik u naar de toelichting op de reeds gedane uitspraken op bezwaarschriften en wel met name het onderdeel 6.3 Artikel 47 AWR. Volledigheidshalve voeg ik dit onderdeel als bijlage bij deze brief. Hoorrecht: Op mijn uitnodiging (aanvullend) in de gelegenheid te worden gesteld voor een hoorgesprek dan wel inzage in het dossier heeft u niet gereageerd. Ik stel u hiertoe alsnog in de gelegenheid."

2.8.11. Bij brief van 19 augustus 2004 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur onder meer het volgende:

"Nu de inhoud van het dossier bekend is, zie ik thans voor de bezwaarfase af van inzage. Van uw toelichting nam ik inmiddels kennis. Van belang is echter te onderkennen dat cliënt hardnekkig heeft ontkend dat hij gerechtigd is tot een buitenlandse bankrekening. Daaruit vloeit voort dat hij heeft voldaan aan zijn informatieverplichting ex artikel 47 AWR. Voor de vraag of de inspecteur aannemelijk kan maken dat er een (niet-verantwoorde) buitenlandse bankrekening werd aangehouden, is bijzonder relevant dat inmiddels door een projectleider van de FIOD is toegegeven dat in een substantieel aantal gevallen fouten zijn gemaakt bij de identificatie. Ook de Officier van Justitie heeft cliënt niet verder vervolgd. Van het recht te worden gehoord, ziet belanghebbende af."

2.8.12. Op 24 december 2004 is door de Inspecteur in één geschrift uitspraak gedaan op de ingediende bezwaarschriften. De aanslagen, de boeten en de vastgestelde bedragen aan heffingsrente zijn daarbij gehandhaafd.

2.9. Persoonlijke omstandigheden

Belanghebbende is geboren op d.d. en gehuwd met mevrouw H, geboren op d.d.. Belanghebbende is directeur en middels de Stichting I (100%) gerechtigd in de vennootschap F B.V., welke 100% gerechtigd is in de aandelen van J B.V.

2.10. De zaak André in 1995

Op 30 januari 1995 meldt zich onaangekondigd een persoon, zichzelf noemende André, bij de FIOD. Hij heeft een envelop achtergelaten inhoudende een notitie en een fotokopie van bankgegevens van X. De heer K van de FIOD heeft André op 6 februari 1995 ontvangen. In dat gesprek deelt André mee dat hij van drie verschillende banken in Luxemburg informatie kan verstrekken. Hij noemt de namen van KB-Lux en Norske Bank Luxemburg. Om aan te geven wat de inhoud van zijn informatie is, heeft hij van een drietal personen bankgegevens verstrekt. André heeft om een provisie gevraagd. Het Ministerie van Financiën besloot niet in te gaan op het voorstel. Nadat dit aan André was meegedeeld is niets meer van hem vernomen. In 1998 of 1999 is K in Luxemburg gehoord in een strafzaak over diefstal van bankgegevens. Daar bleek hem dat André in werkelijkheid Costa heette, zijnde een ex-werknemer van KB-Lux en Norske Bank Luxemburg.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil

Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld.

Het geschil heeft betrekking op de volgende vragen:

3.1.0. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de Inspecteur overgelegd? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

3.1.1. Mag gebruik worden gemaakt van het renseignement voor de onderbouwing van de aanslagen en de boeten? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

3.1.2. Was belanghebbende op 31 januari 1994 houder van een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922? Deze vraag wordt door de Inspecteur bevestigend beantwoord, belanghebbende ontkent dit.

Deze vraag leidt tot twee subvragen:

3.1.2.1. Wordt met 'Arnoldus X' in het renseignement B belanghebbende bedoeld? Is met andere woorden de identificatie juist? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

3.1.2.2. Zijn de renseignementen A en B betrouwbaar, in die zin dat bij een juiste identificatie daaruit volgt dat belanghebbende op

31 januari 1994 de beschikking had over een rekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

3.1.3. Gesteld dat de in 3.1.2 gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan daaruit worden afgeleid dat belanghebbende gedurende de gehele periode gerechtigd was tot een of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit inkomsten zijn getrokken? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

3.1.4. Dient voor ieder van de in geschil zijnde aanslagen de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende is de omgekeerde mening toegedaan.

3.1.5. Zijn de aanslagen gebaseerd op redelijke schattingen? De Inspecteur meent dat de schattingen redelijk zijn, met dien verstande dat in 1991 alsnog de rentevrijstelling in mindering moet worden gebracht. Belanghebbende meent dat de schattingen niet redelijk zijn.

3.1.6. Heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de inkomsten genoten uit de rekening(en) bij KB-Lux en de saldi van die rekeningen, niet door belanghebbende zijn aangegeven? De Inspecteur is van mening dat hij dit voor alle jaren aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.1.6.a. Beschikt de Inspecteur over een feit dat navordering rechtvaardigt? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.

3.1.7. Mogen navorderingsaanslagen worden opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar van artikel 16, vierde lid, van de AWR? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende is van mening dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is.

3.1.8. Zijn terecht boeten opgelegd? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende is van mening dat geen boeten kunnen worden opgelegd.

Deze vraag leidt tot twee subvragen:

3.1.8.1. Is het recht van belanghebbende om zich niet zelf te belasten geschonden? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.1.8.2. Is sprake van opzet of grove schuld? Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.1.9. Mogen de boeten op 100% van de grondslag worden gesteld? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende stelt dat de boeten op een lager percentage dan 100 moeten worden gesteld.

3.1.10. Zijn de boeten passend en geboden? Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.1.11. Is het recht van belanghebbende op berechting binnen een redelijke termijn, voortvloeiend uit artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundametele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden? Zowel belanghebbende als de Inspecteur menen dat dit het geval is.

3.1.12. Is de heffingsrente juist vastgesteld? Zowel belanghebbende als de Inspecteur stellen dat een vernietiging of vermindering van aanslagen dient te leiden tot een dienovereenkomstige verlaging van de heffingsrente.

3.2. Conclusies van partijen

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de aanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente, subsidiair tot verlaging van de aanslagen, de boeten en de heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het de toepassing van de rentevrijstelling in 1991 betreft en tot vermindering van de boeten als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

3.3. Standpunten van partijen

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen door hen bij de inlichtingencomparitie en op de zittingen daaraan is toegevoegd, waarvoor wordt verwezen naar de van deze inlichtingencomparitie en zittingen opgemaakte processen-verbaal.

Partijen hebben ter ondersteuning van hun standpunten in hoofdzaak het volgende aangevoerd:

3.3.0. Met betrekking tot de vraag of alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de Inspecteur zijn overgelegd

Belanghebbende

Belanghebbende verzoekt om overlegging van de volgende stukken:

(1) De integrale/ongeschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven;

(2) De ongeschoonde versie van de vier kopieën van afdrukken van microfiches waarop de codenaam W.K. XX voorkomt;

(3) De ongeschoonde kopieën van de brief van de Belgische belastingdienst van 21 februari 2003 en de daarbij behorende negentien bijlagen.

(4) De achterliggende stukken van de afhandeling door de Inspecteur van de overige coderekeningen.

Belanghebbende verzoekt ter controle van het in het kader van het Rekeningenproject gevoerde beleid te horen L Belastingdienst/Rivierenland en M, Belastingdienst Brabant.

3.3.1. Met betrekking tot de vraag of voor de onderbouwing van de aanslagen en de boeten gebruik mag worden gemaakt van de renseignementen

Belanghebbende

De 'gestolen' gegevens zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat zij niet als bewijs mogen dienen zowel voor de belasting als voor de boeten. Er dient sterk te worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van de verkrijging van de gegevens door de Belgische autoriteiten. Nu deze kennelijk gebruik hebben gemaakt van de diensten van een informant om een gebrek aan de verkrijging van de informatie te herstellen, wordt door deze informatie te gebruiken, artikel 8 van het EVRM geschonden. Gebruik van de onrechtmatig verkregen informatie levert eveneens een schending van artikel 6 EVRM op. Nu vastgesteld moet worden dat rechtelijke controle op de gang van zaken in België is uitgesloten, dienen de door de Inspecteur ingebrachte bewijsmiddelen van bewijs te worden uitgesloten, althans kan daaraan niet de bewijskracht worden ontleend voor de juistheid van de standpunten van de Inspecteur.

Uit de bevindingen van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten neergelegd in het rapport van 27 juli 1999 'Verslag van het toezichtsonderzoek naar de wijzen waarop door politieambtenaren gehandeld werd bij het ontvangen en het gebruik van de informatie aangaande KB-Lux' (hierna: Verslag Comité P) blijkt op zijn minst twijfel over de rechtmatigheid van de verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.

Belanghebbende beroept zich verder op de uitspraak van de Correctionele Rechtbank Brussel van 8 december 2009 (Bevestigd door Hof Brussel, 2 december 2010, en het Hof van Cassatie 31 mei 2011). Belanghebbende ziet deze uitspraak als bewijs van de stelling dat de Belgische autoriteiten de microfiches en de hieraan verbonden informatie wederrechtelijk heeft verkregen.

De microfiches zijn in België boven water gekomen naar aanleiding van een tip van een toen al op de zwarte lijst geplaatste informant van de Belgische politie, N, bij een in 1994 in scene gezette huiszoeking bij de vriendin van genoemde N. Het ging om twee kisten met fotokopieën (waaronder microfiches) van documenten die afkomstig zijn van KB-Lux. Van deze huiszoeking werd geen proces-verbaal opgemaakt. De documenten zijn vervolgens zoek geraakt en kwamen weer tevoorschijn toen N ze in 1995 aan de politie overhandigde. Uit de uitspraak blijkt dat er stukken zijn zoekgeraakt. In het vonnis heeft de Rechtbank het verkregen bewijs tot onrechtmatig verkregen bewijs bestempeld.

Het gegeven dat de bescheiden reeds in 1995 aan de FIOD werden aangeboden, vormt tevens een sterke aanwijzing dat de Belastingdienst reeds in 2000 niet slechts bekend was met de diefstal van de bescheiden, maar tevens op de hoogte was van de onrechtmatige wijze waarop de gegevens zijn vergaard.

Belanghebbende verzoekt de volgende getuigen te horen:

- D, ambtenaar FIOD;

- K, ambtenaar FIOD;

- O, onderzoeksrechter te Brussel;

- Q, voorzitter Comité P, ambtenaar FIOD-ECD;

- R, hulpofficier van justitie;

- S, ambtenaar FIOD-ECD;

- T, ambtenaar Ministerie van Financiën.

- U, ambtenaar BBBBI België;

- V, ambtenaar FIOD/internationaal.

D, K, S en T dienen te worden gehoord met betrekking tot de voorwetenschap over de zaak André in 1995.

Belanghebbende heeft niet aangegeven waarom hij wenst dat R moet worden gehoord.

O, Q, U, T en V dienen te worden gehoord om de legitimiteit van de uitwisseling te onderzoeken, met name omdat niet blijkt van enig bewijs van toestemming tot uitwisseling van deze gegevens in België en de naleving van de beperkingen voor uitwisseling zoals genoemd in de EG-richtlijn 77/799 en het belastingverdrag tussen België en Nederland.

O, U, en Q moeten worden gehoord over de vraag of de toegezonden informatie wel van KB-Lux afkomstig is en over de wijze waarop de Belgische overheid de informatie heeft verkregen.

Belanghebbende verzoekt het Hof om de Inspecteur te gelasten om schriftelijke inlichtingen te verschaffen omtrent de exacte gang van zaken in België bij de verkrijging van de veronderstelde bankbescheiden, waarbij met name aandacht dient te worden besteed aan de rol die overheidsdienaren daarbij hebben vervuld. Het gaat hierbij niet om een verzoek om rechtshulp, maar om het vragen van informatie op grond van het belastingverdrag met België en de EG-Richtlijn 77/779.

Voor de vraag of belanghebbende een eerlijk proces heeft in de zin van artikel 6 van het EVRM, dient te worden nagegaan of zich in het buitenland al dan niet onregelmatigheden hebben voorgedaan. Het is daarbij zonder belang of de microfiches zijn verkregen op een wijze die al dan niet onrechtmatig is tegenover belanghebbende zelf.

Het internationaal vertrouwensbeginsel kan niet leiden tot een stilzitten van de Nederlandse overheid.

De conclusie uit de affaire 'André' is, dat het Ministerie al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB-Lux. Het is de vraag of de gegevens uit België spontaan zijn ontvangen, of dat de spontane verstrekking op verzoek van Nederland heeft plaatsgevonden. In dat laatste geval is de conclusie van belanghebbende dat Nederland heeft gehandeld op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van deze gegevens onder alle omstandigheden, zowel strafrechtelijk als fiscaal, ontoelaatbaar is.

Belanghebbende stelt dat de Nederlandse overheid, zeker op het moment dat de aanslagen werden opgelegd, al aanwijzingen had dat er aan de verkrijging van de microfiches in België onregelmatigheden kleefden. Hij was bekend met het onderzoek door het Comité P.

De Inspecteur

De microfiches zijn onrechtmatig verkregen door de ex-werknemers. Onderzocht is of deze onrechtmatige verkrijging het gebruik van de verkregen informatie in Nederland ten behoeve van de belastingheffing en de oplegging van administratieve boeten in de weg stond. Dit is gebeurd in de Nota rechtmatigheid. De verkrijging in Luxemburg is niet onrechtmatig jegens belanghebbende. De Inspecteur mag deze informatie gebruiken op grond van de zogenoemde 'silver platter doctrine'.

Ten tijde van de verkrijging van de informatie van de Belgische overheid had de Nederlandse overheid geen wetenschap over de verkrijging van de microfiches door de Belgische overheid. Op grond van het internationaal vertrouwensbeginsel was een onderzoek naar de rechtmatigheid van die verkrijging niet nodig.

Het staat niet vast dat de verkrijging van de microfiches die ten grondslag lagen aan het renseignement naar Belgische maatstaven onrechtmatig was. Naar Nederlands recht is relevant of het gaat om niet herstelbare vormverzuimen die gemaakt zijn in het voorbereidend onderzoek met betrekking tot de feiten die ten laste zijn gelegd. Bovendien moeten die fouten zijn gemaakt in het vooronderzoek jegens de belanghebbende zelf.

Belanghebbende verwijst naar de uitspraak van Rechtbank Brussel. Deze uitspraak betreft echter een strafzaak en geen fiscale zaak. Vanuit de Nederlandse context bezien is het bewijs, als het al onrechtmatig is verkregen, toch fiscaal bruikbaar, tenzij het gebruik ervan zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarnaast ziet de procedure van Rechtbank Brussel niet op de verkrijging van microfiches, maar op de verkrijging van een aantal andere documenten. De Inspecteur is van mening dat de Hoge Raad zowel in een strafzaak als in een fiscale zaak reeds heeft beslist over de rechtmatigheid van het verkregen bewijs. De Inspecteur verwijst hiervoor naar de arresten van de Hoge Raad van 14 november 2006, nr. 02324/05, LJN AX7471 en van 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, uitgaande van de veronderstelling dat de verkrijging in België onrechtmatig was, het verkregen bewijs in Nederland desondanks zowel strafrechtelijk als fiscaalrechtelijk bruikbaar is.

De Inspecteur geeft aan dat hij pas in 2004/2005 kennis heeft gekregen van de mogelijke onrechtmatigheden bij de verkrijging in België. In de Nota rechtmatigheid is slechts de situatie in Luxemburg onderzocht, omdat op dat moment bij de Belastingdienst niet het vermoeden bestond dat de verkrijging in België onrechtmatig zou zijn. Het Verslag Comité P is door de Inspecteur niet vanuit België ontvangen, maar via advocaten van belanghebbenden. Volgens de Inspecteur is het Verslag Comité P door de Belastingdienst pas in 2004 of 2005 ontvangen, dus ten tijde van het opleggen van de aanslagen had de Inspecteur geen idee van de eventuele onrechtmatige verkrijging in België.

De Bijstandsrichtlijn is niet geschonden. De door belanghebbende aangehaalde passages uit de preambule hebben geen betrekking op de onderhavige situatie. Een particulier kan geen rechten aan de richtlijn ontlenen. Het gebruik van de informatie is niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en druist ook niet in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.

3.3.2. Is belanghebbende op 31 januari 1994 houder van een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922?

3.3.2.1. Met betrekking tot de identificatie

De Inspecteur

De Inspecteur wijst op het identificatieproces zoals in onderdeel 2.4 beschreven.

Bij het proces-verbaal van de heer D is gevoegd het stuk waarvan de Inspecteur op 15 december 2003 per fax een kopie heeft ontvangen.

Belanghebbende

Belanghebbende ontkent dat hij de houder van de rekening is (geweest).

Belanghebbende verzoekt in verband met de identificatie te horen W, ambtenaar bij FIOD Eindhoven en BB, ambtenaar bij FIOD Eindhoven. Zij dienen te worden bevraagd over de 'match' die heeft plaatsgevonden. Verzocht wordt om een afschrift van het identificatiedossier.

Belanghebbende wijst op de mogelijkheid van identiteitsfraude. De betreffende rekening is geopend in 1986. Toentertijd was er meer mogelijk dan nu. Thans bestaan er wetten zoals de Wet MOT.

Belanghebbende wil de heren D, BB en mevrouw W horen over de identificatie en de vraag of de documenten verkregen uit België niet afkomstig kunnen zijn van KB-Lux, althans niet in die vorm. Belanghebbende wil aan de heer D vragen hoe hij aan de documenten is gekomen op basis waarvan hij de identificatie heeft verricht. Dit staat niet in het proces-verbaal.

Belanghebbende verzoekt het document D/09 in origineel te bekijken, omdat hij twijfelt of het document wel in die vorm spontaan is verstrekt en/of in die vorm in België in beslag is genomen. Hij vraagt zich ook af of het document aan de hand waarvan de heer D zijn identificatie heeft verricht, gelijk is aan het document dat is verkregen van de Belgische autoriteiten.

Belanghebbende verzoekt de Inspecteur op grond van regelingen inzake uitwisseling van gegevens aan de Belgische autoriteiten de volgende vragen te stellen over het nagezonden document:

- Van waar is het document afkomstig?

- Is het document bij dezelfde persoon in beslag genomen als de overige docmenten?

- Is vastgesteld dat het een document van KB-Lux betreft?

- Waarom is het document nagezonden?

- Kan aan de hand van het automatiseringssysteem van KB of KB-Lux worden vastgesteld of het renseignement B afkomstig is van KB-Lux'

Belanghebbende verzoekt de Inspecteur om de laatste vraag ook te stellen aan de Luxemburgse autoriteiten.

3.3.2.2. Met betrekking tot de vraag of uit het renseignement kan worden afgeleid dat belanghebbende op 31 januari 1994 een rekening bezat bij KB-Lux met het in het renseignement genoemde saldo

De Inspecteur

De Inspecteur voert aan dat op verschillende manieren is gebleken dat de microfiches (renseignement A) gegevens van bankrekeningen bij KB-Lux betroffen: (1) door de Belgische autoriteiten is meegedeeld dat de rekeningen werden aangehouden bij KB-Lux; (2) de valutacodes op de microfiches komen overeen met de valutacodes van KB-Lux; (3) uit een pilot is gebleken dat het microfiches waren van KB-Lux; (4) tevens is uit de database gebleken dat alle geïdentificeerde microfiches van belastingplichtigen die wel informatie verschaften, afkomstig waren van KB-Lux.

Met betrekking tot renseignement B is de Inspecteur nagegaan hoe de belastingheffing is verlopen bij de andere personen genoemd in de brief waarbij renseignement B is toegezonden. De Inspecteur heeft de volgende informatie verstrekt. Nummers 1 en 2 zijn woonachtig in België. Nummers 3, 4 en 5 hebben dezelfde achternaam. Nummer 3 is een van de ouders van 4 en 5. De zaak is afgewikkeld via een vaststellingsovereenkomst. Hieruit kan worden afgeleid dat het rekeninghouderschap werd erkend. Nummer 5 heeft hetzelfde rekeningnummer als 3. Afwikkeling heeft plaatsgevonden bij 3. Over nummer 4 zijn geen gegevens gevonden. Aannemelijk is dat het daar om dezelfde rekening gaat en geen verdere actie is ondernomen omdat alles bij 3 is belast. Nummer 6 en 7 wonen op hetzelfde adres. De zaak is bij beide personen fiscaal/administratief afgewikkeld. De aanslagen staan onherroepelijk vast. Nummer 8 ontkent. Nummer 10 verklaart dat hij de chauffeur is geweest van nummer 11 aan wie de gelden toebehoorden. Nummer 11 is overleden. De erven hebben geen gegevens verstrekt. Nummer 12 en 13 is een echtpaar. Dat heeft bekend. Nummer 14 is overleden. Nummer 15 betreft geen coderekening. Nummer 16 en 17 hebben dezelfde achternaam. Nummer 16 is overleden. Nummer 17 heeft bekend en meegewerkt. Nummer 18 en 19 zijn overleden en hebben daarvoor altijd ontkend. Na overlijden heeft een erfgenaam alsnog toegegeven dat belanghebbende over een rekening beschikte en gegevens verstrekt. Op de nummers 15, 16 en 17 na gaat het hier volgens mededelingen van de Inspecteur om coderekeningen. De hierop betrekking hebbende bijlagen bij de brief van de Belgische belastingdienst zijn door de Inspecteur, geschoond van persoonlijke gegevens en saldi, overgelegd. De Inspecteur heeft de aansluiting gegeven tussen deze stukken en de bijlagenummers volgens de brief van de Belgische belastingdienst.

Belanghebbende

Belanghebbende ontkent dat hij rekeninghouder is (geweest). Er is destijds een uitgebreide controle geweest bij het bedrijf van belanghebbende. Er is niet gebleken dat geld is weggevloeid uit de onderneming. De bron voor de betreffende rekening in Luxemburg is onbekend. Aan de renseignementen kan geen bewijskracht worden ontleend. Het is niet komen vast te staan dat de renseignementen A en B afkomstig zijn van KB-Lux. Belanghebbende is met de nagezonden uitdraaien naar KB-Lux gegaan om uitleg te vragen. De bank heeft verklaard dat deze stukken niet van de bank afkomstig zijn. Hoewel belanghebbende daarom heeft gevraagd, heeft hij daarvan geen verklaring van de advocaat van KB-Lux gekregen. Belanghebbende heeft van KB-Lux vernomen dat er geknoeid is met de stukken, maar hiervan bestaat geen schriftelijke verklaring. De mededeling ziet ook niet specifiek op deze zaak. De door KB-Lux genoemde manipulatie zou ook kunnen zien op de lijst met coderekeningen. Belanghebbende constateerd dat het lettertype van renseignement B afwijkt van het lettertype op de microfiches en de overige brieven van KB-Lux.

Belanghebbende hecht geloof aan de mededeling van de Inspecteur dat nummer 18 een coderekening is.

Belanghebbende heeft een brief geschreven aan de heer CC van KB-Lux. In deze brief verzoekt belanghebbende te bevestigen dat het renseignement B niet van de bank afkomstig kan zijn, aangezien de bank niet met die opmaak werkt. Aan geadresseerde wordt verzocht dit te bevestigen. Vervolgens heeft belanghebbende de heer CC verzocht om als getuige te verschijnen. Belanghebbende heeft verder overgelegd het antwoord van KB-Lux getekend door twee juridische adviseurs van de bank. In deze brief wordt meegedeeld dat geen gevolg zal worden gegeven aan de oproep. Vervolgens schrijft de bank: "Als algemene regel, en zonder bovenvermelde rechtszaak te kennen, verstrekt onze bank overeenkomstig het Luxemburgse bankgeheim geen verklaringen die inhouden dat door iemand geen bankrekening bij haar werd/wordt aangehouden. In het kader van de 'Affaire KBL' is het overigens algemeen bekend dat er documenten van de bank gestolen zijn, en dat veel van die documenten nadien gekopieerd en/of vervalst zijn. Onze bank beschikt niet over de nodige controlemiddelen om te verklaren of een bepaald document een origineel of een vervalsing is". Belanghebbende verzoekt het Hof de heer CC als getuige te doen horen.

Belanghebbende meent dat er ten minste twijfels bestaan over de bewijskracht van renseignement B en wel om de volgende redenen. Uit het renseignement volgt niet dat de gegevens van de bank afkomstig zijn. Op het renseignement ontbreekt de naam van een utilisateur. Niet gesteld kan worden dat het meerendeel van de houders van een coderekening hebben erkend rekeninghouder te zijn.

Naar de mening van belanghebbende is de uit België verkregen informatie niet betrouwbaar. Hij beroept zich daarbij op de uitspraak van de Correctionele Rechtbank Brussel van 8 december 2009.

Belanghebbende betwist de authenticiteit van de microfiches. Nergens blijkt uit de microfiches en het procesdossier dat zij afkomstig zijn uit de interne boekhouding van KB-Lux. Nergens is op de lijst een verwijzing naar welke bank dan ook te vinden. Ieder logo ontbreekt. De afdrukken staan niet op papier van de bank. KB-Lux heeft niet de authenticiteit van de lijst bevestigd. De lijst met afdrukken kan simpelweg door iedereen met een personal computer of een kopieerapparaat in elkaar worden geknutseld.

3.3.2.3. Belanghebbende stelt dat het hem niet mogelijk is om tegenbewijs te leveren.

Belanghebbende

Een belastingplichtige die stelt dat hij geen rekening bij KB-Lux heeft, kan daarvoor onmogelijk bewijs leveren. Hij krijgt geen bevestiging van het feit dat hij geen rekening heeft. Slechts personen die wel een rekening hebben kunnen desgevraagd informatie verkrijgen over hun rekening.

Belanghebbende is met de nagezonden uitdraaien naar KB-Lux gegaan, maar de bank wilde hem geen bevestiging geven dat hij geen rekeninghouder was.

De Inspecteur

Wanneer belanghebbende aan KB-Lux meedeelt rekeninghouder te zijn (geweest) bij KB-Lux, dan zal KB-Lux de rekeningafschriften aan belanghebbende verstrekken.

De gemachtigde van belanghebbende heeft in alle antwoorden op de aan door hem vertegenwoordigde belanghebbenden gestelde vraag over de contacten met KB-Lux, hetzelfde antwoord gegeven. Het is dus de vraag of dit een juiste weergave is van hetgeen is gebeurd.

3.3.3. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende gedurende de gehele in geschil zijnde periode houder was van een of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit inkomsten zijn getrokken

De Inspecteur

De Inspecteur stelt dat van 2.320 bekennende houders van een bankrekening bij KB-Lux op 31 januari 1994, 97,6% deze rekening ook bezat voor 1 januari 2004. Voor de daaraan voorafgaande jaren luiden deze percentages: 95,7% voor 1 januari 1993; 77,2% voor 1 januari 1992; 58,3% voor 1 januari 1991; 39,1% voor 1 januari 1990. Voor de daaropvolgende jaren: 97,8% na 1 januari 1995; 86% na 1 januari 1996; 81% na 1 januari 1997; 76% na 1 januari 1998; 73% na 1 januari 1999; 71% na 1 januari 2000. De Inspecteur acht op grond van deze percentages aannemelijk dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode heeft beschikt over een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, althans een of meer bankrekeningen bij een buitenlandse bank. Aanvullend stelt hij dat voor beboetingsdoeleinden bij een percentage van boven de 50 nog sprake is van een ervaringsregel op basis waarvan een gerechtvaardigd vermoeden omtrent de aanwezigheid van een rekening bestaat. De Inspecteur gaat daarbij voor de jaren vóór 1994 uit van de percentages geldend voor 1 januari van het betreffende jaar. Als voorbeeld 1992: 77,2%. Voor de jaren na 1994 gaat de Inspecteur uit van het percentage na 1 januari van het betreffende jaar. Als voorbeeld 1996: 86%.

De door de Inspecteur genoemde gegevens zijn ontleend aan de 'applicatie correcties' (zie onderdeel 3.3.5.1 van deze uitspraak). In deze applicatie zijn echter niet opgenomen de tijdstippen van opening en sluiting van een rekening. Bij de berekening van genoemde percentages is aangenomen dat een rekening is geopend met ingang van het jaar waarin voor het eerst een correctie is opgenomen en gesloten met ingang van het jaar waarin geen correctie meer is opgenomen. Dit percentage zal dus eerder te laag dan te hoog zijn.

Uit het renseignement B blijkt dat belanghebbende op of rond

9 augustus 1993 (de datum van de print) een saldo aanhield van 74.389.230 (zonder vermelding van valuta). Gelet op het via meewerkers bekende gegeven dat KB-Lux het totale tegoed in Luxemburgse franken vermeld, is het aannemelijk dat het vermelde saldo in Luxemburgse franken is vermeld. In guldens is dit ongeveer ƒ 3.950.000. Uit renseignement B blijkt voorts dat de rekening is geopend in 1986. Het saldo op de rekening is ook zo hoog dat het niet in korte tijd kan zijn opgebouwd. De omvang van het bekende vermogen en inkomen van belanghebbende is niet zodanig hoog dat daaruit een snelle opbouw kan worden verklaard. Het saldo is ook zo hoog dat het niet snel kan zijn verdwenen. Het bedrag is veel te groot om in een korte periode consumptief te besteden. Ook het feit dat het saldo in de vorm van deposito's wordt aangehouden, wijst er op een langdurige belegging. Op de rekening is rendement behaald. Voor het bewijs voor beboetingsdoeleinden negeert de Inspecteur dit rendement in die zin dat hij het laat opwegen tegen eventuele consumptieve uitgaven. Voor beboetingsdoeleinden kan over de hele periode waarvoor het bewijs van het bestaan van de rekening is bewezen, hetgeen naar de mening van de Inspecteur het geval is, ervan worden uitgegaan dat minimaal het via het fiche bekende saldo in het buitenland is aangehouden.

De Inspecteur wijst er in dat verband op dat uit de gegevens van meewerkers is gebleken, dat het totale bij KB-Lux aangehouden tegoed in veel gevallen hoger was dan het tegoed volgens de microfiches. Het is aannemelijk dat er achter de bekende rekeningen meer zit. Belanghebbende doet niet voor niets zoveel moeite om naar Luxemburg te gaan.

Belanghebbende

Voor zover de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder is geweest, rechtvaardigt dit nog niet de conclusie dat belanghebbende vóór of na die datum rekeninghouder is geweest.

Bij gebrek aan wetenschap betwist belanghebbende de door de Inspecteur genoemde percentages betreffende het bestaan van de rekening vóór en na 1994.

Belanghebbende betwist bij gebrek aan wetenschap de ervaring van de Inspecteur dat het aangehouden tegoed in veel gevallen hoger is dan het tegoed volgens de microfiches.

Belanghebbende acht niet bewezen dat het renseignement B de status op een datum in 1993 aangeeft. Belanghebbende stelt dat het tegoed na 31 januari 1994 snel kan zijn verdwenen als gevolg van beleggingsverliezen.

3.3.4. Met betrekking tot de vraag of voor ieder van de in geschil zijnde jaren de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard

De Inspecteur

De Inspecteur past de omkering en verzwaring van de bewijslast toe, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen genoemd in artikel 47 van de AWR en niet de vereiste aangiften heeft gedaan.

De Inspecteur stelt dat belanghebbende voor alle jaren is uitgenodigd tot het doen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting. Hij wijst er op dat belanghebbende in het verleden vaker gerechtelijke procedures heeft gevoerd, Belanghebbende heeft bovendien een constant en goed inkomen.

De Inspecteur voert voor de omkering en verzwaring van de bewijslast de volgende argumenten aan waarbij hij tot uitgangspunt neemt dat hij heeft bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 een rekening aanhield bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922. Door te ontkennen dat hij een rekening aanhield bij KB-Lux heeft belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie verstrekt. Het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie moet, gelet ook op het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2002, nr. 36 063, BNB 2002/136, op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde gegevens te verstrekken. Hij is daarmee gelijk te stellen met een belastingplichtige die geen informatie verstrekt. Belanghebbende heeft niet voldaan aan zijn informatieplicht.

De Inspecteur wijst op de in onderdeel 3.3.3 van deze uitspraak genoemde percentages van bekennende rekeninghouders die de rekening ook in eerdere en latere jaren aanhielden. Mede op grond hiervan acht de Inspecteur aannemelijk dat voor ieder van de in geschil zijnde aanslagen onjuiste informatie is verstrekt.

Belanghebbende

Belanghebbende heeft door zijn ontkenning voldaan aan zijn informatieverplichting. Voor zover de aangiften ontbreken, kunnen de door de Inspecteur gestelde vragen niet van belang zijn voor de vaststelling van de belastingschulden. De Inspecteur had immers toch niet meer de mogelijkheid te corrigeren. Om dat te kunnen doen, zal toch ten minste vastgesteld moeten kunnen worden welk bedrag in het verleden is aangegeven. De gebruikelijke vragenbrieven die voorafgaan aan deze kennisgeving zijn niet aan belanghebbende gezonden.

Voor de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR is vereist dat de Inspecteur beschikt over een concrete aanwijzing. De Inspecteur beschikte in dit geval niet over concrete gegevens die aanleiding zouden kunnen geven tot het stellen van nadere vragen. Belanghebbende wijst ook op de onbetrouwbaarheid van het renseignement. Er is sprake van een 'fishing expedition'.

De Inspecteur maakt niet aannemelijk dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Dit geldt zeker voor de jaren tot en met 1995, waarvoor geen aangiftegegevens meer beschikbaar zijn. Voor de jaren waarvoor aangiften ontbreken betwist belanghebbende dat hem een aangiftebiljet is toegezonden.

Belanghebbende heeft niet geweigerd informatie te verstrekken. Hij heeft aangegeven dat hij geen rekeninghouder is bij KB-Lux.

Belanghebbende leidt uit artikel 6 van het EVRM het volgende af. Als door de Belastingdienst gegevens worden gevraagd met een dubbel doel, namelijk zowel met het oog op een op te leggen boete, als met het oog op de belastingheffing, dan behoeven deze niet te worden verstrekt. Hier bestaat geen twijfel over het redelijke vermoeden van schuld, omdat is aangevangen met een strafrechtelijk onderzoek.

Belanghebbende mag na december 2002 niet meer worden verplicht tot het verstrekken van inlichtingen.

Worden toch gegevens verstrekt, in dit geval betreft dit alleen de ontkenning van belanghebbende dat hij over een rekening beschikte, dan mogen deze gegevens niet worden gebruikt voor de beboeting en evenmin voor de belastingheffing. In ieder geval mag dit niet leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast.

Zolang niet vaststaat dat aan belanghebbende een aangifte is uitgereikt en in deze aangifte geen melding is gemaakt van een buitenlands tegoed, kan niet worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Zolang dat niet vaststaat moet de omkering van de bewijslast ongedaan worden gemaakt en zal de Inspecteur moeten bewijzen dan wel aannemelijk maken dat belanghebbende met opzet niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan.

3.3.5. Met betrekking tot de vraag of de aanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting

3.3.5.1. Standpunt Inspecteur

De databank 'applicatie correcties'

In oktober 2002 moest worden bepaald hoe hoog de correcties dienden te zijn bij diegenen die niet meewerkten of ontkenden. Daarvoor is de 'applicatie correcties' ontwikkeld. De bedoeling van deze applicatie was om informatie te verkrijgen waarop redelijke aanslagen gebaseerd konden worden voor belastingplichtigen die ontkenden een bankrekening te hebben dan wel die in het geheel geen informatie verstrekten.

De gegevens voor de 'applicatie correcties' zijn aangeleverd door de aanslagregelende ambtenaren. In deze databank zijn de gegevens verwerkt van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject meewerkten, in die zin dat zij alle gevraagde informatie verstrekten. Voorts zijn de gegevens verwerkt van belastingplichtigen die buiten het Rekeningenproject om zich met een beroep op de werking van artikel 67n AWR en/of artikel 69a van de AWR gemeld hebben bij de Inspecteur in verband met het aanhouden van tegoeden ('inkeerders').

In de 'applicatie correcties' zijn de volgende gegevens ingevoerd:

(i) Het saldo van het renseignement. Bij de inkeerders is geen saldo opgenomen omdat daar uiteraard een renseignement ontbreekt.

(ii) Betreft het een ondernemer of een particulier? Hierbij is gebruik gemaakt van de gegevens waarover de Belastingdienst beschikt. Grootaandeelhouders worden tot de ondernemers gerekend.

(iii) De correctiebedragen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1991 tot en met 2000. De hoogte van de ingevulde correctiebedragen betreft de belastbare bedragen na verwerking van vrijstellingen en heffingsvrije bedragen en inclusief eventuele nevencorrecties (bijvoorbeeld wijziging drempel buitengewone lasten). Verder diende ingevuld te worden of er zogenaamde broncorrecties waren. Dat zijn correcties die zijn opgelegd naar aanleiding van het belasten van de vergaring van het vermogen.

(iv) Ten behoeve van de beoordeling van de hardheid van de cijfers is een vraag opgenomen over de kwaliteit van de cijfers. Daartoe diende de aanslagregelend ambtenaar te onderscheiden naar de volgende keuzes:

- vaststellingsovereenkomst gesloten;

- getekende afspraak over omvang correcties;

- geen getekende afspraak maar overeenstemming over omvang correcties;

- geen overeenstemming maar harde correcties volgens Inspecteur;

- geen overeenstemming, correcties onzeker.

De data van openen en sluiten van de rekening zijn niet opgenomen.

De gegevens van de categorie 'geen overeenstemming', correcties onzeker zijn niet in de 'applicatie correcties' opgenomen.

Tabellen ten behoeve van de redelijke schatting

Ten behoeve van de redelijke schatting is aan de hand van de gegevens in de 'applicatie correcties' een viertal tabellen opgesteld. Daarbij zijn de gegevens gebruikt van de 'applicatie correcties' naar de stand per oktober 2002. Op dat moment moest worden overgegaan tot het opleggen van aanslagen.

In de tabellen zijn niet opgenomen 601 posten zonder heffingsbelang. De reden daarvan is volgens de Inspecteur dat aangenomen mag worden dat rekeninghouders zonder heffingsbelang antwoord zullen geven. Zij hebben immers niets te verliezen. Dit ligt anders voor de ontkenners/weigeraars waarvan aangenomen mag worden dat deze wel iets te verliezen hebben. Beide groepen zijn daarom niet te vergelijken. Wel zijn in de tabellen opgenomen de posten met een fichesaldo van meer dan ƒ 500.000.

Van de volgende aantallen meewerkers en inkeerders zijn de gegevens opgenomen in deze tabellen:

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen:

particulieren 829

ondernemers 434

1.263

Vermogensbelasting:

particulieren 338

ondernemers 264

602

De totale correctiebedragen over de periode 1990 tot en met 2000 zijn verwerkt in vier tabellen:

- inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ondernemers, 434 posten, tabel 3;

- inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen particulieren, 829 posten, tabel 4;

- vermogensbelasting ondernemers, 264 posten, tabel 5;

- vermogensbelasting particulieren, 338 posten, tabel 6.

In de tabellen 7 en 8 zijn de gemiddelde correcties per jaar berekend, gesplitst naar belastingmiddel en ondernemers/ particulieren. Die bedragen zijn per jaar vertaald in een percentage, per doelgroep en belastingmiddel, van het totaal aan correcties over de jaren.

De tabellen zijn gebruikt voor de redelijke schatting van belastingplichtigen met een saldo volgens het microfiche van minder dan ƒ 500.000.

De schatting bij belanghebbende

Uitgangspunt is dat het volledige saldo en de inkomsten daarover zijn toegerekend aan belanghebbende. Bij belanghebbende is de schattingsmethode gevolgd voor belastingplichtigen met een saldo volgens het microfiche van meer dan ƒ 500.000. In deze methode wordt de schatting gebaseerd op het saldo volgens het microfiche. Daarbij worden de genoten inkomsten geschat op basis van een verondersteld rendement over dit saldo. Dit rendement is vanaf 1990 tot 1995 gesteld op het rendement op twaalfmaanddeposito's. Aan het eind van deze periode vertoonde dit rendement een sterke daling. Daarom is het aannemelijk dat belanghebbende gezocht heeft naar een andere risicomijdende beleggingsvorm met een hoog rendement. Die mogelijkheid bestond in het vierde kwartaal van 1994 in de vorm van staatsobligaties Nederland met een looptijd van vijf tot acht jaar. Om die reden is bij de berekening van het rendement op het vermogen vanaf 31 januari 1994 uitgegaan van het rendement op die staatsobligaties. De jaarlijkse rente is in de berekening telkens herbelegd in dezelfde beleggingsvorm tegen de dan geldende rentevoet. Verder is aangenomen dat er geen opnamen van en stortingen op de rekening hebben plaatsgevonden. De bijschrijving van het rendement heeft dus tot gevolg dat in de jaren vóór 1994 dit rendement is berekend over een lager saldo dan het saldo op

31 januari 1994 en in de latere jaren over een hoger saldo. Ook voor de vermogensbelasting is uitgegaan van de aldus berekende saldi.

De interingsvrijstelling (vervallen met ingang van 1998) en de oudedagsvrijstelling worden alleen toegepast als aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. Daarvan is hier geen sprake.

Bij de vaststelling van de vermogens is geen rekening gehouden met de boeten. Belanghebbende moet op de peildatum een inschatting maken van de kans dat hem over dat jaar en de voorafgaande jaren een boete zal worden opgelegd. Die kans moet hij op nihil schatten. Immers op dat moment heeft hij geen enkele aanwijzing dat de Inspecteur ooit bekend zal worden met de door hem verzwegen gelden.

Op de correctie inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 moet de rentevrijstelling in mindering worden gebracht.

Belanghebbende heeft naar de mening van de Inspecteur geen recht op de ouderdomsvrijstelling.

3.3.5.2. Standpunt belanghebbende

De door de Belastingdienst gevolgde methode van schatting is onredelijk. Belanghebbende betwist het door de Inspecteur gestelde inkomen en vermogen. Op geen enkele wijze wordt duidelijk in hoeverre dit saldo een heffing van inkomstenbelasting of vermogensbelasting kan rechtvaardigen. Het vermeende saldo op

31 januari 1994 wordt geëxtrapoleerd, waarbij uitgegaan wordt van een herinvestering van het rendement. Gelet op de levensfase van belanghebbende is het willekeurig om niet met ontsparen rekening te houden. De Inspecteur gebruikt kennis achteraf over rentestanden om de rendementen zo hoog mogelijk te doen uitkomen.

De boeten zijn voor de berekening van de vermogenscorrecties niet afgetrokken.

Bij de vermogensbelasting is geen interingsvrijstelling en oudedagsvrijstelling toegepast. Bij de berekening van de vermogensbelasting wordt geen rekening gehouden met de opgelegde boeten.

3.3.6. Met betrekking tot de vraag of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de ontvangsten uit de rekening(en) bij KB-Lux en de saldi van die rekeningen niet door belanghebbende zijn aangegeven

Belanghebbende

De Inspecteur moet voor alle jaren bewijzen dat inkomsten uit, en saldi van, buitenlandse bankrekeningen niet zijn aangegeven. Aan de IBS-prints kan niet met vertrouwen informatie worden ontleend.

Inspecteur

De Inspecteur stelt dat hij voor alle jaren aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten en saldi van buitenlandse rekeningen niet heeft aangegeven. Uit het feit dat belanghebbende ontkent rekeninghouder te zijn, volgt dat hij de saldi van en de inkomsten uit de rekening niet heeft aangegeven.

Op de IBS-prints staan alleen getallen vermeld indien op de betreffende plek in het aangiftebiljet iets is ingevuld.

3.3.6.a. Met betrekking tot de vraag of de Inspecteur beschikt over een feit dat navordering rechtvaardigt?

Belanghebbende stelt dat dit niet het geval is in de jaren dat aangiften ontbreken. Een correctie op het onbekende is niet mogelijk.

3.3.7. Mogen de navorderingsaanslagen worden opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar van artikel 16, vierde lid, van de AWR?

Belanghebbende

Nu door de Inspecteur niet is aangetoond dat de gepretendeerde tegoeden en inkomsten in het buitenland werden aangehouden, is voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn geen grond.

Belanghebbende meent dat de termijn van tien maanden tussen het moment waarop het renseignement B is verkregen en het bezoek aan belanghebbende niet redelijk is. Belanghebbende meent verder dat de periode tussen december 2003 en de data waarop de navorderingsaanslagen in 1994 zijn opgelegd, niet redelijk is.

Belanghebbende meent dat al voor 12 augustus 2003 de aanmelding en het selectieoverleg heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft niet voortvarend gehandeld zoals bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010.

De Inspecteur

De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 en volgende en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1998 en volgende zijn binnen de normale navorderingstermijn opgelegd. De Inspecteur stelt dat voor de aangifte 1997/1998 gebruik is gemaakt van uitstel volgens de Beconregeling. De Inspecteur meent dat de aanslagen met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd. De Inspecteur heeft gewacht tot het strafrechtelijk onderzoek was afgerond. Zo werden fricties tussen beide onderzoeken voorkomen. Het opzetten van een strafrechtelijk onderzoek vergt de nodige tijd. Men heeft uit een oogpunt van zorgvuldigheid eind 2003 alleen de aanslagen opgelegd waarvan de termijn verliep. De Inspecteur had op dat moment nog geen informatie van belanghebbende.

3.3.8. Zijn terecht boeten opgelegd?

Belanghebbende

Belanghebbende stelt dat de boeten ten onrechte zijn opgelegd, omdat er niet te weinig belasting is betaald. Hij ontkent rekeninghouder te zijn geweest. De vraag of het beboetbare feit is begaan moet worden bewezen zonder toepassing van omkering van de bewijslast. Indien het Hof tot de conclusie komt dat hij rekeninghouder is geweest, kunnen de boeten niet worden opgelegd omdat het bewijs niet rechtmatig is verkregen. Met betrekking tot de boeten kan de bewijslast niet worden omgekeerd.

De Inspecteur

De Inspecteur acht bewezen dat belanghebbende gerechtigd is tot de rekening. Het bewijs daarvoor is rechtmatig verkregen. Noch van de inkomsten uit de rekening noch van de saldi van de rekening is aangifte gedaan. Hierdoor is aanvankelijk te weinig belasting geheven, hetgeen aan de opzet van de belanghebbende te wijten is.

3.3.8.1. Is het recht van belanghebbende om zich niet zelf te belasten geschonden?

Belanghebbende

Naar de mening van belanghebbende vormen de aan hem in het gesprek van december 2002 gestelde vragen een 'criminal charge'. De daarna verkregen informatie, waaronder de ontkenning van belanghebbende, mag niet worden gebruikt voor de beboeting.

De Inspecteur

De vragen zijn gesteld met het oog op het verkrijgen van inlichtingen ten behoeve van de belastingheffing. De op 21 maart 2002 gestelde vragen vormen geen beschuldiging. De vrij stellige formulering omtrent de aanwezigheid van de rekening impliceert niet dat de Inspecteur een even stellige wetenschap heeft omtrent de eventuele gevolgen voor de belastingheffing. Bij het stellen van de vragen is ook niet meegedeeld dat bij de Inspecteur het vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd. De Inspecteur heeft ook niet geconstateerd dat de buitenlandse bankrekening niet is aangegeven. Voor het vaststellen van de criminal charge dient de subjectieve beleving van de belastingplichtige te worden geobjectiveerd. Een belastingplichtige moet, wil er sprake zijn van een criminal charge, aan de handeling van de Inspecteur in redelijkheid de gevolgtrekking kunnen verbinden dat de Inspecteur op dat moment reeds het voornemen heeft hem een boete op te leggen. Gelet op het feit dat in ruim 18% van de gevallen geen belastingaanslagen zijn vastgesteld en in de gevallen waarin dat wel is gebeurd, niet altijd een boete is opgelegd, bestaat de meer dan serieuze mogelijkheid dat geen boete zal worden opgelegd. Bij de belastingplichtige kan dan, objectief bezien, niet redelijkerwijs het vermoeden bestaan dat de Inspecteur het voornemen heeft een boete op te leggen.

Het zwijgrecht neemt een aanvang op het moment van de criminal charge. Reeds om die reden kan belanghebbende geen beroep op het zwijgrecht doen.

Ook als sprake is van een criminal charge is de Inspecteur van mening dat het verbod op zelfincriminatie niet is overtreden. Het zwijgrecht strekt zich immers niet uit tot het gebruik van materiaal dat onder dwang wordt verkregen maar dat onafhankelijk van de wil van belanghebbende bestaat. Dit is het geval bij de afschriften van de bankrekeningen van de diverse jaren. Deze bestaan onafhankelijk van de wil van belanghebbende. Belanghebbende beschikt over de gevraagde informatie.

Vanaf 1 januari 1988 kent de AWR in artikel 67j de belastingplichtige die is 'charged' het zwijgrecht toe, echter slechts voor wat betreft de boeteoplegging. Belanghebbende behoeft in dat geval geen antwoord te geven op vragen van de Inspecteur om inlichtingen en gegevens voor zover de vragen uitsluitend gesteld worden ten behoeve van het onderzoeken van de verwijtbaarheid van belanghebbende. Dergelijke vragen zijn niet gesteld.

3.3.8.2. Is sprake van opzet of grove schuld?

Belanghebbende

De Inspecteur acht enkel en alleen op basis van het renseignement opzet of grove schuld van belanghebbende bewezen. Op basis daarvan is niet het bewijs van opzet of grove schuld geleverd. De Inspecteur dient te bewijzen dat belanghebbende met opzet dan wel grove schuld niet heeft voldaan aan een verplichting om het op de rekening bij KB-Lux aangehouden vermogen en de daaruit getrokken inkomsten in zijn aangiften te verantwoorden. De door de Inspecteur aangevoerde bewijsvermoedens worden betwist. Betwist wordt dat het van algemene bekendheid is dat saldi van en inkomsten uit buitenlandse bankrekeningen moeten worden aangegeven voor de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting. Belanghebbende erkent, na te zijn voorgehouden dat hij niet verplicht is om op deze vraag te antwoorden, dat hij wist van de verplichting om buitenlandse banktegoeden en de inkomsten daaruit op te geven.

De Inspecteur

De Inspecteur stelt dat in zijn visie belanghebbende rekeninghouder is geweest en dat hij deze rekening en de inkomsten daaruit heeft verzwegen. De plicht tot aangeven is van algemene bekendheid. Deze inkomsten en vermogensbestanddelen zijn daarom bewust weggelaten. Belanghebbende heeft ook bewust gebruik gemaakt van een land met een bankgeheim. Belanghebbende wist, dan wel kon weten dat de informatie over de rekening niet bij de Nederlandse ficus bekend zou worden. Derhalve is er sprake van opzet.

3.3.9. Mogen de boeten op 100% van de grondslag worden gesteld?

Belanghebbende

Er is geen rechtvaardiging voor het feit dat aan een belanghebbende die geen openheid van zaken geeft een boete wordt opgelegd van 100% en aan een belanghebbende die wel openheid van zaken geeft een boete van 50%. Hiermee wordt aan het beroep op het zwijgrecht een nadelig gevolg verbonden, hetgeen niet is toegestaan. Het beboetbare feit ligt immers in het onjuist doen van de aangifte en niet in het alsnog verstrekken van inlichtingen. De boete is om deze reden opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur en dient om die reden te worden vernietigd.

De Inspecteur

Evenals in het strafrecht gebruikelijk is, is de houding van belanghebbende meegewogen. Indien belastingplichtigen medewerking verleenden, werd daarvoor een korting op de boeten verleend. De gedachte daarbij was, dat een meewerker inzag dat zijn handelen verkeerd was en zich inmiddels op het juiste spoor bevond. De mate van medewerking is dus geen onderdeel van het beboetbare feit, maar een onderdeel van de straftoemeting.

3.3.10. Zijn de boeten passend en geboden?

3.3.10.1. De invloed van de omkering en verzwaring van de bewijslast op de hoogte van de boete

De Inspecteur is van mening dat de boeten gesteld moeten worden op 100% van de met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast berekende belasting. In dit geval is er geen reden tot matiging van de boeten op grond van de omstandigheid dat die is vastgesteld met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast. De reden daarvan is dat belanghebbende de mogelijkheid had om de bankgegevens op te vragen bij de bank waarna de correcties juist hadden kunnen worden vastgesteld. Ook na kennisname van de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011 is de Inspecteur van mening dat de boetegrondslag gelijk is aan de heffingsgrondslag en dat de zo berekende boete passend en geboden is.

Belanghebbende meent dat voor de vaststelling van de boetegrondslag in het geheel geen rekening mag worden gehouden met de omkering van de bewijslast.

3.3.10.2. Overige omstandigheden

Belanghebbende

Belanghebbende wijst op de door hem overgelegde persoonsrapportage.

3.3.11. Is het recht van belanghebbende op een berechting binnen een redelijke termijn, voortvloeiend uit artikel 6 van het EVRM, geschonden; zo ja, dienen de boeten op grond daarvan te worden verlaagd?

Zowel belanghebbende als de Inspecteur bepleiten een door het Hof vast te stellen verlaging van de boeten als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

Belanghebbende stelt dat de criminal charge is uitgebracht in december 2003 en dat belanghebbende al veel eerder in 1993 van een strafbaar feit werd verdacht.

Belanghebbende bepleit een matiging met 75%.

De Inspecteur stelt dat de brief van 15 december 2003 de criminal charge vormt. De Inspecteur wijst erop dat het om een complexe zaak gaat, waarin een groot aantal rechtsvragen een rol speelt. De Inspecteur sluit aan bij de staffel uit de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN BJ1298.

3.3.12. De heffingsrente

Zowel belanghebbende als de Inspecteur stellen dat een vernietiging of vermindering van aanslagen dient te leiden tot een dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.

Belanghebbende stelt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrente alleen kan controleren aan de hand van de door de Inspecteur gemaakte berekeningen. De Inspecteur stelt dat de heffingsrente correct is berekend. Soms is deze zelfs te laag berekend omdat is uitgegaan van een eerdere aanslagdatum dan de werkelijke aanslagdatum. De Inspecteur heeft voor een aantal aanslagen de heffingsrente voorgerekend.

4. Beoordeling van het geschil

Het Hof merkt vooraf op dat het om praktische redenen voorbij gaat aan het onderscheid tussen de vóór 1998 geldende wettelijke regeling, inhoudende een in de aanslag begrepen verhoging al dan niet gepaard gaande met gedeeltelijke kwijtschelding, en de nadien geldende regeling. Dit is voor het Hof reden uitsluitend te verwijzen naar de regeling zoals deze luidt vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.

4.0. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de Inspecteur overgelegd?

(1) De integrale geschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven.

De Geheimhoudingskamer heeft in zijn eerder genoemde uitspraak beslist dat deze integrale en ongeschoonde versie behoort tot de stukken waarop de geheimhouding in de door de Inspecteur voorgestane zin gerechtvaardigd is. De Inspecteur heeft niet de integrale en ongeschoonde versie overgelegd. Het niet overleggen van deze versie vormt geen schending van artikel 8:42 van de Awb. Zo er al sprake is van een door belanghebbende aan het EVRM te ontlenen recht, is die inbreuk gerechtvaardigd. Dit wijzigt niet de oordelen waartoe het Hof hierna zal komen. Naar het oordeel van het Hof biedt het onderzoek van het Hof in deze zaak voldoende tegenwicht voor de bezwaren welke voor belanghebbende voortvloeien uit de omstandigheid dat hij niet beschikt over de integrale en ongeschoonde versie.

(2) Belanghebbende verzoekt om aanvulling van het procesdossier met de vier ongeschoonde kopieën van afdrukken waarop W.K. XX voorkomt.

De Geheimhoudingskamer heeft in zijn eerder genoemde uitspraak met betrekking tot deze stukken beslist dat de geheimhouding in de door de Inspecteur voorgestelde zin gerechtvaardigd is.

De Inspecteur heeft niet de gevraagde ongeschoonde kopieën overgelegd. Het niet overleggen van deze kopieën vormt geen schending van artikel 8:42 van de Awb. Zo er al sprake is van een door belanghebbende aan het EVRM te ontlenen recht, is die inbreuk gerechtvaardigd. Dit wijzigt niet de oordelen waartoe het Hof hierna zal komen. Naar het oordeel van het Hof biedt het onderzoek van het Hof in deze zaak voldoende tegenwicht voor de bezwaren welke voor belanghebbende voortvloeien uit de omstandigheid dat hij niet beschikt over de ongeschoonde kopieën.

(3) Belanghebbende verzoekt om de ongeschoonde kopieën van de brief van de Belgische belastingdienst van 21 februari 2003 en de daarbij behorende 19 bijlagen. De Geheimhoudingskamer heeft in zijn eerder genoemde uitspraak beslist dat geheimhouding gedeeltelijk gerechtvaardigd is. De Inspecteur heeft na de uitspraak van de Geheimhoudingskamer de stukken overgelegd welke geschoond zijn volgens de eerder genoemde uitspraak. De Inspecteur heeft niet de gevraagde ongeschoonde kopieën overgelegd. Het niet overleggen van deze kopieën vormt geen schending van artikel 8:42 Awb. Zo er al sprake is van een door belanghebbende aan het EVRM te ontlenen recht is die inbreuk gerechtvaardigd. Dit wijzigt niet de oordelen waartoe het Hof hierna zal komen. Naar het oordeel van het Hof biedt het onderzoek van het Hof in deze zaak voldoende tegenwicht voor de bezwaren welke voor belanghebbende voortvloeien uit de omstandigheid dat hij niet beschikt over de ongeschoonde kopieën.

(4) Belanghebbende verzoekt om de achterliggende stukken van de afhandeling door de Inspecteur van de overige coderekeningen.

De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. Naar het Hof begrijpt wil belanghebbende aan de hand van deze stukken controleren of de door de Inspecteur over deze afhandeling verstrekte informatie juist is. Belanghebbende heeft zijn verzoek geclausuleerd, naar het Hof begrijpt in die zin dat in het geval de Inspecteur zich zou beperken tot de stelling dat slechts in twee gevallen zou zijn bekend, hij geen overlegging van deze stukken wenst. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur op goede gronden niet het verzoek van belanghebbende heeft ingewilligd en wel om een viertal redenen, die ieder op zich voldoende reden zijn om niet aan het verzoekt te voldoen:

- Het verzoek is in een te laat stadium van de procedure gedaan. De Inspecteur heeft al in een brief van 17 juni 2010 een overzicht gegeven van de gang van zaken bij de andere houders van coderekeningen.

- Het betreft hier niet op de zaak betrekking hebbende stukken.

- De Inspecteur kan, zoals hierna zal worden beslist, volstaan met de stelling dat slechts in twee gevallen is erkend.

- Het gaat hier om correspondentie tussen de Belastingdienst en de betreffende rekeninghouders. Deze correspondentie zal naar het oordeel van het Hof geschoond moeten worden op een vergelijkbare wijze als door de Geheimhoudingskamer is beslist voor de onder (3) bedoelde stukken. Naar het oordeel van het Hof bestaat er een groot risico dat er bij het schonen van deze stukken een fout wordt gemaakt. Na schoning van de stukken, waaronder brieven van de betreffende belastingplichtigen, zullen naar het oordeel van het Hof volledig onleesbare en onbegrijpelijke stukken resteren die de lezer geen grotere zekerheid zullen geven over de vraag of door de betrokken rekeninghouders is bekend dan de door de Inspecteur verschafte informatie. Het belang van belanghebbende bij het verstrekken van de gevraagde stukken is van onvoldoende gewicht om op te wegen tegen het door de Inspecteur te beschermen belang van voorkoming van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van derden en de praktische bezwaren verbonden aan het overleggen van de gevraagde informatie in geanonimiseerde vorm. Zo er al sprake is van een aan het EVRM te ontlenen recht, is die inbreuk gerechtvaardigd. Dit wijzigt niet de oordelen waartoe het Hof hierna zal komen. Naar het oordeel van het Hof biedt het onderzoek van het Hof in deze zaak voldoende tegenwicht voor de bezwaren welke voor belanghebbende voortvloeien uit de omstandigheid dat hij niet beschikt over de al dan niet geschoonde correspondentie.

4.0.0. Verzoek getuigenverhoor

Belanghebbende verzoekt het Hof om de ambtenaren van de Belastingdienst L en M te horen over het in het kader van het Rekeningenproject gevoerde beleid. Het Hof heeft belanghebbende meerdere malen in de gelegenheid gesteld deze personen te horen. Belanghebbende heeft kennelijk de betrokken personen niet uitgenodigd om te worden gehoord. Mogelijk is dit ingegeven door de ervaring dat ambtenaren van de FIOD-ECD alleen voor verhoor verschijnen indien zij door het gerecht worden opgeroepen. Hier gaat het echter om ambtenaren die niet werkzaam zijn bij FIOD-ECD. Het Hof heeft ervan afgezien deze personen zelf op te roepen en te (doen) horen omdat het horen, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de berechting van het geschil. Belanghebbende heeft ook onvoldoende aannemelijk gemaakt wat het belang voor het onderhavige geschil zou kunnen zijn. Het Hof heeft hem verzocht de vragen in te dienen die hij zou willen stellen maar aan dit verzoek heeft belanghebbende geen gevolg gegeven.

4.1. Mag voor de onderbouwing van de navorderingsaanslagen en de boeten gebruik worden gemaakt van de renseignementen?

4.1.1. De gang van zaken bij KB-Lux in Luxemburg

De inhoud van de renseignementen A en B is, volgens de Inspecteur, ontleend aan documenten die afkomstig zijn van KB-Lux. Niet in geschil is dat deze documenten onrechtmatig in het bezit zijn gekomen van ex-werknemers van KB-Lux. De Nederlandse belastingdienst heeft dit al bij de verkrijging van de informatie beseft.

4.1.2. De verkrijging van de gegevens door de Belgische autoriteiten

Belanghebbende wijst hierbij in het bijzonder op het Verslag Comité P, de - Franstalige - uitspraak van Rechtbank Brussel van 8 december 2009, Fida20095956 en de uitspraak van Hof Brussel van 14 december 2010, nr. 2010/4779. Deze stukken zijn partijen bekend, het belangrijkste deel van de Franstalige uitspraken ook in een Nederlandse vertaling.

Het onderzoek door het Comité P is ingesteld na een klacht van, onder meer, KB-Lux.

Uit het rapport blijkt dat de financiële sectie van de gerechtelijke politie te Brussel (hierna: GPP) vanaf 3 juni 1994 contact heeft gehad met een informant. Deze informant is aangemerkt als 'black-listed', wat inhoudt dat met de informant enkel kan worden gewerkt na een bijzondere toelating door het parket. De informant was bovendien als 'onbetrouwbaar' geregistreerd.

In het rapport wordt geconstateerd dat er op een vijftal momenten documenten met betrekking tot KB-Lux, in handen zijn gekomen van de GPP. De eerste documenten worden op 6 juni 1994 door de informant aan de GPP gestuurd. Deze documenten zijn niet gebruikt omdat het voorbeelden waren die in een gerechtelijk dossier niet bruikbaar waren. De tweede maal, 15 juli 1994, worden documenten overhandigd door een ex-werknemer van KB-Lux. Deze documenten zijn neergelegd op de griffie, maar niet aangewend, omdat het parket zonder reactie bleef. De derde maal (augustus 1994) werden door ex-werknemers in het kader van een klacht met burgerlijke partijstelling tegen KB-Lux, documenten neergelegd bij de griffie maar bleven deze ongebruikt omdat deze werden beschouwd als te zijn van delictuele herkomst. De vierde maal worden in september 1994 documenten door de GPP meegenomen in het kader van een huiszoeking maar verdwijnen deze. Vervolgens wordt op 2 maart 1995 de informant gehoord als getuige in het kader van een klacht door een opgesloten persoon die zich had beklaagd over het ontvreemden van zijn geld door de informant. Daarbij worden documenten en microfiches door de informant aan de leden van de financiële cel van de GPP overhandigd. Deze documenten worden wel aangewend in het gerechtelijk onderzoek.

Het rapport komt tot de volgende conclusies:

"Zonder uitspraak te kunnen doen over het wettelijk karakter van de verkrijging van de bankdocumenten in Luxemburg, volgt uit het toezichtsonderzoek dat de speurders van de GPP te Brussel op de hoogte waren dat de documenten door werknemers van de bank op dubieuze wijze waren verkregen. Het is juist dat probleem dat er oorzaak van was, dat dezelfde documenten met dezelfde herkomst op verschillende wijze aangeboden werden, en dat meermaals de aldus verkregen documenten door de speurders niet of niet verder aangewend werden."

"In voorliggend dossier bestond voor de leden van de GPP te Brussel de verplichting om bij het handelen met de informant, de richtlijnen zoals voorgeschreven door de ministeriële omzendbrief, toe te passen. Deze richtlijnen werden niet toegepast. Integendeel werd door de speurders individueel, zonder overleg, coördinatie of toezicht gehandeld, werden de voorgeschreven verslagen en rapporten niet opgesteld en gebeurde de kennisgeving t.o.v. het parket op onvolledige wijze."

De uitspraak van Rechtbank Brussel bevat in aanvulling hierop de volgende informatie:

De KB-Lux documenten zijn op enig moment door een van de ex-werknemers overgebracht naar het adres waar de informant verbleef. Deze heeft daarvan buiten weten van de ex-werknemer fotokopieën vervaardigd. Op een onbekende datum, gelegen tussen 4 augustus 1994 en het einde van 1994 hebben twee politiemensen deze fotokopieën, in een á twee kisten, meegenomen uit de woning waar de informant verbleef. Daarvan is geen proces-verbaal opgesteld, er is geen inventaris opgesteld, de documenten zijn niet officieel in beslag genomen en ze zijn ook niet ter griffie neergelegd.

Bij de overhandiging door de informant van de stukken op

16 maart 1995 is geen inventaris opgesteld van de overhandigde stukken, deze werden niet genummerd, niet geparafeerd, niet beschreven en niet geteld. Er wordt bijna 14 maanden gewacht vooraleer de stukken op 8 mei 1996 ter griffie worden gedeponeerd. Het proces-verbaal van deze deponering vermeldt de overhandiging van twee verzegelde dozen bevattende documenten van KB-Lux genummerd van 1 tot 2.995. Deze dozen worden op dezelfde dag weer meegenomen door de GPP om er pas op 3 juni 1999 opnieuw te worden gedeponeerd. In die tussentijd was slechts een fractie van de 2.995 stukken teruggebracht naar de griffie.

In de procedure is ernstige twijfel ontstaan over de vraag of de documenten wel op 16 maart 1995 aan de GPP zijn overhandigd. Een andere mogelijkheid is dat de GPP al over de documenten beschikte en deze overhandiging in scene is gezet.

Rechtbank Brussel komt tot de conclusie dat na zoveel jaren de juiste toedracht niet meer kan worden vastgesteld. De informant is inmiddels overleden, de belangrijkste politieman is met pensioen. Veel stukken zijn van een zodanige ouderdom dat zij uit de archieven zijn verdwenen, de herinnering van de betrokkenen is vervaagd en is beïnvloed door publicaties in de media. Hof Brussel komt tot vergelijkbare conclusies.

4.1.3. Toelating van de renseignementen als bewijs

KB-Lux beschikt, naar tussen partijen niet in geschil is, over een aantal rechten, ook in de vorm van het ontbreken van verplichtingen, die veelal worden aangeduid als het recht op bankgeheim. Het is het Hof niet gebleken dat belanghebbende in verband daarmee enig vergelijkbaar recht toekomt. Het geheimhouden van bankgegevens maakt bovendien geen deel uit van het recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie, als genoemd in artikel 8 EVRM. Het bankgeheim, zoals hiervoor beschreven, kan ook niet op één lijn worden gesteld met de verschoningsrechten zoals die in de Nederlandse wet zijn opgenomen, geldend in gevallen waarin het maatschappelijk belang dat de waarheid aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand of advies tot de gerechtigde tot het verschoningsrecht moet kunnen wenden.

Er is naar het oordeel van het Hof geen enkele aanwijzing dat Belgische of Nederlandse overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij de onrechtmatige verkrijging van de informatie van KB-Lux of op enigerlei andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KB-Lux hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.

De verkrijging van de informatie door de Belgische justitiële autoriteiten is met onzekerheden omgeven. Naar het oordeel van het Hof bestaat op zijn minst twijfel of daarbij voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Ditzelfde geldt voor de manier waarop de documenten door de Belgische autoriteiten zijn behandeld, waarbij opvalt dat een inventarisatie ontbreekt. Het Hof komt echter tot de conclusie dat, zelfs in het geval de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig zouden hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet wordt ontnomen het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter. De inhoud en herkomst van het renseignement zijn naar het oordeel van het Hof voldoende controleerbaar. Het Hof stelt verder vast dat eventuele onzorgvuldigheden niet zijn begaan in een onderzoek naar belanghebbende zelf.

Meer in het algemeen is het Hof niet gebleken dat in enig stadium van de verkrijging van de informatie, vanaf de verkrijging in Luxemburg tot en met de verkrijging van de informatie door de Nederlandse belastingdienst, onrechtmatig of onzorgvuldig is gehandeld tegenover belanghebbende zelf.

Belanghebbende heeft het Hof verzocht O, U en Q te (doen) horen als getuige. Zij zouden informatie kunnen verschaffen over de wijze waarop de informatie in handen van de Belgische overheid is gekomen. Belanghebbende heeft dit aan het Hof verzocht omdat het voor hemzelf niet mogelijk is om deze personen te laten verschijnen. Het Hof heeft er van afgezien deze personen te (laten) oproepen en te (doen) horen omdat het horen, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en niet zinvol is voor de berechting van het geschil. Aan dit oordeel liggen twee overwegingen ten grondslag die ieder op zich deze beslissing dragen. Het al dan niet rechtmatig zijn van de handelingen waarop het horen van getuigen zich zou dienen te richten, in het bijzonder de vraag of een overdracht van documenten in scene was gezet, is zonder belang voor de vraag naar de toelaatbaarheid van het bewijs in de zaak van belanghebbende. Rechtbank Brussel heeft al eind 2009 geconstateerd dat na zoveel jaren de juiste toedracht niet meer kan worden vastgesteld.

Om dezelfde redenen is het naar het oordeel van het Hof voor de beoordeling van de zaak zonder belang dat de Inspecteur de Belgische autoriteiten niet gevraagd heeft om inlichtingen over de verkrijging van de informatie door de Belgische autoriteiten.

Het Hof is van oordeel dat de Nederlandse belastingautoriteiten op geen enkel tijdstip de verplichting hadden om zelfstandig een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de Belgische autoriteiten de informatie in handen hebben gekregen. Zelfs in het geval dat zou moeten worden geoordeeld dat de wetenschap omtrent die verkrijging van belang is, hetgeen naar het oordeel van het Hof niet het geval is, waren de aanwijzingen tot het moment dat de aanslagen werden opgelegd, niet sterk genoeg om een dergelijk onderzoek te rechtvaardigen.

De informatie is op basis van artikel 4 van de EG-Richtlijn van

19 december 1977, 77/779/EEG (hierna: Richtlijn), rechtsgeldig door de Belgische belastingdienst aan de Nederlandse belastingdienst verstrekt. Onder deze informatie valt naar het oordeel van het Hof ook informatie die in een voorafgaande fase onrechtmatig in andere handen is overgegaan.

Op grond van het internationale vertrouwensbeginsel mag de Nederlandse belastingdienst er van uitgaan dat in België de daar geldende voorschriften zijn nageleefd, die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst en het doorzenden daarvan naar de Nederlandse belastingdienst regelen. Een schending van die voorschriften is overigens niet aannemelijk gemaakt. Een dergelijke schending zou, naar het oordeel van het Hof, ook niet tot gevolg hebben dat de door België verstrekte informatie in deze zaak niet als bewijs zou mogen worden gebruikt.

In dit geval heeft de Belgische belastingdienst informatie gezonden naar de Nederlandse belastingdienst afkomstig van een in Luxemburg gevestigd bankbedrijf. Aannemelijk is dat de Luxemburgse belastingdienst deze informatie niet aan de Nederlandse belastingdienst zou hebben verstrekt, aannemelijk is verder dat zowel de Belgische als de Nederlandse belastingdienst dit hebben beseft. Betoogd zou kunnen worden dat de verkrijging van de gegevens in België en de doorzending naar Nederland alleen had mogen gebeuren na goedkeuring van de Luxemburgse overheid. Het Hof verwerpt dit betoog. De Luxemburgse wetgeving, in verbinding met de door Luxemburg met Nederland en België gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en de Richtlijn, heeft tot gevolg dat de Luxemburgse belastingadministratie niet verplicht is om bancaire gegevens uit te wisselen. De mogelijkheid om dit onverplicht te doen, wordt echter niet belemmerd door de internationale regelingen, maar mogelijk wel door nationale Luxemburgse wetgeving. De internationale regelingen kennen geen enkele verwijzing naar deze nationale Luxemburgse wetgeving. Onder deze omstandigheden komt de handelwijze van de Belgische en Nederlandse overheid niet in strijd met het internationale vertrouwensbeginsel en worden de soevereine rechten van Luxemburg daardoor niet geschonden. Het Hof kan daarbij in het midden laten of een dergelijke schending ook tot gevolg zou hebben gehad, dat de 'Luxemburgse' informatie niet als bewijs in deze procedure zou kunnen worden gebruikt.

Ook de omstandigheid dat onder de werking van het in 2000 tussen Nederland en België geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten in een briefwisseling is afgesproken, dat de in artikel 27 van het verdrag opgenomen inlichtingenverplichting zich niet uitstrekt tot inlichtingen die verkregen zijn van banken, leidt er niet toe dat met de spontane toezending van informatie door de Belgische belastingadministratie in strijd wordt gekomen met genoemd verdrag en het internationale vertrouwensbeginsel.

Belanghebbende heeft verzocht om O, Q, DD, T en V te horen over de vraag of de uitwisseling van inlichtingen door België aan Nederland legitiem is geweest. Belanghebbende heeft dit aan het Hof verzocht omdat het voor hemzelf niet mogelijk is deze personen te laten verschijnen. Het Hof heeft ervan afgezien deze personen zelf op te roepen en te doen horen omdat het horen, naar het oordeel van het Hof, niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de berechting van het geschil. Gesteld dat de uitwisseling niet zou voldoen aan regels van Belgisch belastingrecht of dat de internationale regelingen België niet tot uitwisseling zouden verplichten, dan verhindert dit niet het gebruik van die informatie door de Nederlandse belastingdienst.

Er zijn geen aanwijzingen dat de Nederlandse belastingdienst al eerder over deze informatie beschikte.

Met name acht het Hof niet aannemelijk dat André na zijn bezoek aan de FIOD in 1995 microfiches heeft achtergelaten. Het Hof acht verder niet aannemelijk dat dit bezoek en de latere strafzaak bij de Belastingdienst de verwachting heeft gewekt, dat een gerichte zoekactie naar de informatie waarover André naar zijn zeggen beschikte, resultaat zou hebben opgeleverd.

Belanghebbende heeft verzocht om D, K, S, T en R te (doen) horen als getuige. Zij zouden informatie kunnen verschaffen over de vraag of de Nederlandse belastingdienst naar aanleiding van de zaak André over 'voorinformatie' zou hebben beschikt. Belanghebbende heeft dit aan het Hof verzocht omdat het voor hemzelf niet mogelijk is deze personen te laten verschijnen. Het Hof heeft ervan afgezien deze personen zelf op te roepen en te (doen) horen omdat, naar het oordeel van het Hof, het horen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de berechting van het geschil. Het Hof is naar zijn oordeel door de tot het dossier behorende stukken, waaronder processen-verbaal, voldoende over deze zaak geïnformeerd.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de renseignementen als bewijs kunnen worden gebruikt, zowel voor de vaststelling van de belasting als voor de vaststelling van de boete. Gebruik van deze informatie is niet strijdig met enig beginsel van internationaal recht, is niet strijdig met de artikelen 6 en 8 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR, en is niet strijdig met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De gegevens zijn door de Nederlandse belastingdienst niet op een wijze verkregen die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens in deze procedure ontoelaatbaar moet worden geacht.

4.2. Was belanghebbende op 31 januari 1994 houder van een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922?

4.2.1. De identificatie

Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende terecht geïdentificeerd als Arnoldus X wonende A-straat 1 te Y/YY, geboortedatum d.d., in die zin dat er niet iemand anders is die aan die omschrijving voldoet.

Belanghebbende heeft verzocht om D, W en BB te horen als getuige. Zij zouden dienen te worden bevraagd over de 'match' die heeft plaatsgevonden. Belanghebbende wil aan de heer D vragen hoe hij aan de documenten is gekomen op basis waarvan hij de identificatie heeft verricht. Belanghebbende heeft dit aan het Hof verzocht omdat het voor hemzelf niet mogelijk is deze personen te laten verschijnen. Het Hof heeft ervan afgezien deze personen zelf op te roepen en te (doen) horen omdat het horen, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de berechting van het geschil. De identificatie in de hiervoor bedoelde zin is een zo eenvoudig proces dat het Hof op dit punt geen verdere informatie nodig heeft. Om dezelfde reden neemt het Hof aan dat er geen identificatiedossier is.

Belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid dat hij het slachtoffer is van identiteitsfraude.

Het Hof acht hierbij aannemelijk dat de internationaal werkende

KB-Lux al vele decennia bij de opening van een rekening om een identificatie heeft gevraagd.

Het Hof acht de mogelijkheid van identiteitsfraude uiterst onwaarschijnlijk. De fraudeur loopt het risico dat de persoon voor wie hij zich uitgeeft, zich bij de bank aandient. Het Hof begrijpt dat voor een beperkt bedrag per jaar een coderekening kan worden geopend waarmee eenzelfde anonimiteit wordt bereikt.

Belanghebbende heeft gesteld dat het hem niet mogelijk is om tegenbewijs te leveren. Vast staat dat KB-Lux in het algemeen niet zal bevestigen of een persoon wel of niet rekeninghouder bij de bank is. Het Hof acht het echter aannemelijk dat, in geval de bank geconfronteerd wordt met de informatie in de renseignementen en de bank tot de conclusie komt dat degene die deze informatie aan de bank toont en voldoet aan de omschrijving in de renseignementen niet de rekeninghouder is, er enige reactie van de zijde van de bank zal komen die belanghebbende behulpzaam kan zijn bij zijn bewijspositie. Belanghebbende heeft naar zijn zeggen wel contact gezocht met de bank, maar het Hof acht niet aannemelijk dat deze contacten gericht waren op een reactie van de bank in vorenbedoelde zin.

4.2.2. Zijn de renseignementen betrouwbaar?

4.2.2.1. Met betrekking tot het renseignement A

Het Hof neemt tot uitgangspunt dat de Belgische belastingdienst in zijn brief van 27 oktober 2000 geloofwaardig heeft verklaard dat het gaat om microfiches. Uit de brief blijkt verder dat het lezen en het afdrukken van de microfiches heeft plaatsgevonden in het kader van een gerechtelijk dossier.

Het Hof neemt verder tot uitgangspunt dat volgens geloofwaardige mededelingen van zowel de Belgische als de Nederlandse belastingdienst, bij belastingplichtigen die desgevraagd informatie over hun bankrekening hebben overgelegd, gebleken is dat het daarbij ging om bankrekeningen bij KB-Lux met nummers en saldi die overeenkwamen met de nummers en saldi die vermeld zijn op de microfiches.

Uit het voorgaande trekt het Hof de conclusie dat de door de Belgische belastingdienst toegezonden gegevens in beginsel afkomstig zijn uit de administratie van KB-Lux.

Het Hof heeft zich vervolgens afgevraagd in welke gevallen de vermelding op het renseignement van naam, rekeningnummer en saldo, onjuist zou kunnen zijn.

Het Hof komt daarbij tot de volgende mogelijkheden:

1. KB-Lux zelf heeft in het kader van een fraude gefingeerde rekeningen in haar administratie opgenomen.

2. Medewerkers van KB-Lux hebben in het kader van een fraude gefingeerde rekeningen in de administratie van de bank opgenomen.

3. In de tijd liggende tussen de ontvreemding en de definitieve overdracht aan de Belgische gerechtelijke autoriteiten is met de microfiches geknoeid waarbij informatie is gewijzigd of toegevoegd.

4. Door de Belgische of Nederlandse autoriteiten is informatie gewijzigd of toegevoegd.

Er is geen enkele aanwijzing dat één van deze mogelijkheden zich hier heeft voorgedaan.

In het geval van fraude door de bank of door medewerkers van de bank ligt het ook niet voor de hand dat personen worden opgevoerd die niet al een rekening bij de bank hebben.

Het enige denkbare motief voor een wijziging of aanvulling van de informatie in de periode liggende tussen de ontvreemding en de overdracht aan de Belgische gerechtelijke autoriteiten, zou de wens kunnen zijn geweest van een vervalser om daarmee een voordeel te behalen. In dit geval is daarvan niets gebleken. In het bijzonder is niet gebleken dat belanghebbende benaderd is door een eventuele vervalser van de informatie.

4.2.2.2. Met betrekking tot renseignement B

Belanghebbende heeft het Hof verzocht om O, DD en Q te horen als getuige over de vraag of de toegezonden informatie wel van KB-Lux afkomstig is. Belanghebbende wil D, W en BB horen over de vraag of de documenten niet afkomstig kunnen zijn van KB-Lux, althans in die vorm. Belanghebbende wil aan D vragen hoe hij aan de documenten is gekomen op basis waarvan hij de identificatie heeft verricht. Belanghebbende wil CC, werkzaam bij KB-Lux horen over de vraag of het renseignement B afkomstig is uit de administratie van KB-Lux. Belanghebbende voert aan dat de vormgeving niet werd toegepast door KB-Lux. Belanghebbende heeft verzocht aan het Hof deze getuigen te horen omdat het voor hemzelf niet mogelijk is deze personen te laten verschijnen. Het Hof heeft ervan afgezien deze personen zelf op te roepen en te (doen) horen omdat, naar het oordeel van het Hof, het horen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en de berechting van het geschil. Alle verzoeken van belanghebbende zijn gericht op de vraag of het renseignement B als document afkomstig is van KB-Lux. Naar het oordeel van het Hof is in deze zaak echter beslissend of de informatie die het document bevat afkomstig is uit de administratie van KB-Lux. Naar het oordeel van het Hof is de informatie in het renseignement B inderdaad afkomstig uit de administratie van KB-Lux. Het Hof wijst daarbij op de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur over het verloop van het onderzoek bij andere op de bijlagen bij de brief van 21 februari 2003 genoemde rekeninghouders. Ook in het geval slechts in twee gevallen vast zou staan, met inbegrip van het geval dat door belanghebbende is erkend, zou dit het Hof niet tot een ander oordeel brengen. Het Hof merkt daarbij op dat alle bijlagen waarop coderekeningen zijn vermeld, dezelfde vormgeving hebben. Hiervoor heeft het Hof al aangegeven dat een gefingeerde rekening zeer onwaarschijnlijk is en dat daar ook geen enkele aanwijzing voor is. Belanghebbende heeft gesuggereerd dat de naam van belanghebbende zou kunnen zijn toegevoegd door de Belgische of de Nederlandse belastingdienst, maar daarvoor is geen enkele aanwijzing. De Inspecteur heeft voor de gang van (kopieën van) het renseignement B door de Belastingdienst een begrijpelijke en aannemelijke verklaring gegeven. Belanghebbende heeft de Inspecteur gevraagd om overlegging van het originele document D09. De Inspecteur heeft dit verzoek niet ingewilligd. Dit brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

De Inspecteur is niet ingegaan op het verzoek van belanghebbende, om over de vraag of het renseignement B afkomstig is uit de administratie van KB-Lux, inlichtingen te vragen aan de Luxemburgse en Belgische autoriteiten. De hiervoor genoemde redenen brengen het Hof niet tot een ander oordeel.

Ten slotte heeft aan het besluit om CC niet te horen bijgedragen dat door KB-Lux is meegedeeld dat men geen informatie verstrekt over de vraag of iemand wel of geen rekeninghouder is.

Op grond van het voorgaande en de conclusie van het Hof over de identificatie, acht het Hof bewezen dat belanghebbende op

31 januari 1994 de beschikking had over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922.

4.3. Was belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd tot een of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit inkomsten zijn getrokken?

Het Hof acht bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922. Het renseignement B vermeldt dat de rekening is geopend in 1986.

De Inspecteur heeft percentages verstrekt van rekeninghouders die de op 31 januari 1994 bestaande rekening ook in de daaraan voorafgaande jaren en in de daaropvolgende jaren aanhielden. Verwezen wordt naar onderdeel 3.3.3 van deze uitspraak. Deze percentages zijn ontleend aan gegevens verzameld bij bekennende belastingplichtigen. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. Ingevolge deze gegevens beschikte 58,3% van de bekenners met een rekening op 31 januari 1994, ook in 1990 over een bankrekening bij KB-Lux en 76% ook in 1998. Daarbij zijn meegeteld de rekeningen die in het betreffende jaar zijn geopend respectievelijk gesloten. Bij de beoordeling van deze percentages heeft het Hof in acht genomen dat het openen en sluiten van een rekening is vastgesteld op basis van de aanwezigheid of afwezigheid van belastingcorrecties.

De Inspecteur heeft aangevoerd dat uit de gegevens van belastingplichtigen die hebben meegewerkt gebleken is, dat in veel gevallen met de rekening welke is vermeld op het microfiche andere rekeningen verbonden waren, in het bijzonder effectenrekeningen en effectendepots, die niet op de fiches zijn vermeld. De Inspecteur trekt daaruit de conclusie dat het saldo van de rekening welke op het microfiche is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo. Het Hof is het met deze conclusie eens. De tabellen 3 tot en met 6 van de 'applicatie correcties', zie onderdeel 3.3.5.1 van deze uitspraak, bevestigen de stelling van de Inspecteur. Belanghebbende bezat op 31 januari 1994 een zodanig hoog saldo op de rekening bij KB-Lux, dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat dit saldo eind 2000 volledig zou zijn verdwenen. Belanghebbende heeft wel gewezen op de mogelijkheid van beleggingsverliezen, maar deze zullen toch niet leiden tot het volledig verdwijnen van het vermogen. Een risicovolle belegging ligt ook allerminst voor de hand voor belanghebbende die een zo groot bedrag op depositorekeningen aanhoudt.

Het Hof is op grond van het vorenstaande tot het vermoeden gekomen dat belanghebbende inkomsten en vermogen uit hoofde van buitenlandse bankrekeningen opzettelijk niet heeft aangegeven voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede voor de vermogensbelasting en als gevolg daarvan te weinig belasting heeft betaald voor alle in geding zijnde jaren. Het Hof oordeelt dat belanghebbende een eventuele onjuistheid van dit vermoeden aannemelijk kan maken door de gegevens van de bankrekening(en) bij KB-Lux te verstrekken. Belanghebbende heeft dit niet gedaan.

Het Hof is op grond van het vorenstaande met betrekking tot de belastingheffing tot het oordeel gekomen, dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot één of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit door belanghebbende inkomsten zijn getrokken en waarvan, zoals het Hof zal oordelen in onderdeel 4.6 van deze uitspraak, saldi en inkomsten niet zijn aangegeven, als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven over alle in geding zijnde jaren.

4.4. Dient voor ieder van de in geschil zijnde aanslagen de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?

4.4.1. Omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan

Het Hof acht op grond van de door de Inspecteur overgelegde aangifte- en aanslaggegevens en op grond van de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende aannemelijk dat belanghebbende voor alle in geding zijnde jaren is uitgenodigd tot het doen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting en ook aangifte heeft gedaan.

Vast staat dat belanghebbende op 31 januari 1994 de beschikking had over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922. Eveneens staat vast dat deze rekening is geopend in 1986.

De Inspecteur heeft aangevoerd, dat uit de gegevens van belastingplichtigen die hebben meegewerkt gebleken is, dat in veel gevallen met de rekening welke vermeld is op het microfiche, andere rekeningen verbonden waren, in het bijzonder effectenrekeningen en effectendepots, die niet op de microfiches zijn vermeld.

De Inspecteur trekt daaruit de conclusie dat het saldo van de rekening welke op het renseignement is vermeld, niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo. Het Hof is het met deze conclusie eens. Zie onderdeel 4.3 van deze uitspraak.

De Inspecteur heeft percentages verstrekt van rekeninghouders die de op 31 januari 1994 bestaande rekening ook in de daaraan voorafgaande jaren en in de daaropvolgende jaren aanhielden. Verwezen wordt naar onderdeel 3.3.3 van deze uitspraak. Deze percentages zijn ontleend aan gegevens verzameld bij bekennende belastingplichtigen. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van deze percentages te twijfelen.

Het Hof acht bewezen dat belanghebbende niet de saldi van en de inkomsten uit rekeningen bij KB-Lux heeft aangegeven. Verwezen wordt naar onderdeel 4.6 van deze uitspraak.

Voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting geldt dat slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken in een aangifte die er toe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting, verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.

Naar het oordeel van het Hof levert al het vorenstaande, voor ieder van de in geding zijnde aanslagen, voldoende bewijs voor de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof verwijst daarvoor ook naar onderdeel 4.9 van deze uitspraak.

4.4.2. Omkering en verzwaring van de bewijslast omdat niet de gevraagde gegevens en inlichtingen zijn verstrekt

De Inspecteur heeft belanghebbende in de bezwaarfase gevraagd of hij na 1 januari 1990 houder is geweest van een buitenlandse bankrekening. Belanghebbende heeft dit ontkend.

Het Hof acht bewezen dat hij op 31 januari 1994 wel over een dergelijke bankrekening beschikte. Belanghebbende heeft daarom met zijn ontkenning onware informatie verstrekt. Nu belanghebbende bij zijn standpunt is gebleven, acht het Hof uitgesloten dat belanghebbende zich met zijn ontkenning vergist heeft. Het Hof acht daarom bewezen dat belanghebbende opzettelijk onware informatie heeft verstrekt. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR.

De Inspecteur heeft belanghebbende in de bezwaarfase gevraagd naar de afschriften van deze bankrekening en naar verdere op deze rekening betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd. Het Hof merkt dit aan als een opzettelijke weigering om informatie te verstrekken over de rekening en het verloop daarvan en om daarop betrekking hebbende bankafschriften en verdere bescheiden te overleggen. Het Hof acht daarbij aannemelijk dat belanghebbende in staat is om deze informatie te verstrekken.

Het Hof acht aannemelijk dat KB-Lux de gegevens over mutaties in berekeningen gedurende tien jaren bewaarde. Het Hof acht verder aannemelijk dat KB-Lux gegevens over het sluiten van een rekening gedurende een veel langere periode bewaart, met als doel om vragen over een rekening die in het verre verleden heeft bestaan, te kunnen beantwoorden.

Ook op dit punt heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR.

De Inspecteur heeft belanghebbende gewezen op zijn verplichting om de gevraagde informatie duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te verstrekken. De Inspecteur heeft belanghebbende voorts gewezen op de omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende moet hebben begrepen dat de Inspecteur, in geval belanghebbende niet zou voldoen aan zijn informatieverplichting, zich voor alle aanslagen voor tijdvakken en tijdstippen na 1 januari 1990 op het standpunt zou stellen dat de bewijslast was omgekeerd en verzwaard.

De Inspecteur is naar het oordeel van het Hof niet verplicht om tegelijk met of voorafgaande aan het stellen van vragen aan belanghebbende de informatie te verstrekken waarover hij beschikt en die voor hem reden is geweest de informatie te vragen. Door dit niet te doen komt hij niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. De verplichting van belanghebbende om die vragen te beantwoorden wordt ook niet opgeschort.

Ook in het geval de Inspecteur een handeling heeft verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd, is belanghebbende verplicht de gevraagde gegevens te verstrekken ten behoeve van de belastingheffing te zijnen aanzien.

Naar het oordeel van het Hof beschikte de Inspecteur toen hij de vragen stelde over zo sterke aanwijzingen dat belanghebbende gerechtigd was tot een rekening bij KB-Lux, dat geen sprake was van een 'fishing expedition'.

Het Hof moet de omkering en verzwaring van de bewijslast voor iedere aanslag afzonderlijk beoordelen.

Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt (tekst vóór 1 juli 2011):

'(a) Ieder is gehouden de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn; (b) de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kan uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen'.

Artikel 27e AWR bepaalt in aansluiting hierop dat, indien niet volledig is voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47, het Hof het beroep ongegrond moet verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

Per aanslag dient daarom te worden beoordeeld of het antwoord op de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kan zijn voor de betreffende aanslag. Dit belang moet van voldoende gewicht zijn om de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen.

Het Hof is van oordeel dat kennis over het bestaan van de bankrekening en de op deze bankrekening betrekking hebbende stukken van belang kan zijn voor de vaststelling van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1992 tot en met 2000. Dit belang is ook van voldoende gewicht. Dit oordeel geldt ook voor de jaren waarvan geen aangifte- of aanslaggegevens meer beschikbaar zijn.

Het Hof baseert dit oordeel mede op de aanzienlijke kans dat met de bankrekening genoemd in het renseignement andere, niet in het renseignement genoemde, rekeningen zijn verbonden, en op de door de Inspecteur verstrekte gegevens over opening en sluiting van vergelijkbare rekeningen. Gewezen wordt op de onderdelen 3.3.3 en 4.3 van deze uitspraak. Het Hof sluit ook niet uit, dat uit de stortingen op, en opnamen van de rekening gegevens kunnen blijken, die op zichzelf weer van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Het belang daarvan kan zich ook uitstrekken tot jaren liggende voor de opening van de rekening of jaren liggende na de sluiting van de rekening.

Voor de omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van schending van de informatieverplichting voor een bepaald jaar of een bepaald tijdstip, is niet een noodzakelijke voorwaarde dat het Hof bewezen acht dat belanghebbende, die voor de gehele periode na

1 januari 1990 heeft ontkend gerechtigd te zijn geweest tot een niet opgegeven buitenlandse bankrekening, gedurende die bepaalde periode of op dat bepaalde tijdstip wel gerechtigd was tot een dergelijke rekening.

Het Hof wijst er hierbij ten overvloede op dat het in onderdeel 4.3 van deze uitspraak voor de belastingheffing heeft geoordeeld, dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot één of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit inkomsten zijn getrokken en waarvan saldi en inkomsten niet zijn aangegeven.

Het Hof komt op grond van het vorenstaande tot zijn oordeel, dat het beroep voor elk van de in geschil zijnde aanslagen ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

4.4.3. Tegenbewijs door belanghebbende

Belanghebbende heeft, behoudens zijn ontkenning, geen feiten of omstandigheden gesteld die als bewijs voor de onjuistheid van de opgelegde navorderingsaanslagen zouden kunnen dienen. Belanghebbende had dit kunnen doen door de rekeningafschriften en verdere op de bankrekening betrekking hebbende bescheiden te overleggen. Het Hof komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is, afgezien van de hierna vermelde andersluidende beslissing van het Hof.

4.5. Zijn de aanslagen gebaseerd op redelijke en dus niet willekeurige schattingen?

4.5.1. Inleiding

De Inspecteur heeft meegedeeld dat de correctie op het inkomen 1991 moet worden verlaagd met de rentevrijstelling groot ƒ 2.000. Het Hof volgt dit. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de vermogensbelasting recht had op de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling.

Ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e van de AWR mag een aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke en dus niet willekeurige schatting.

Belanghebbende heeft ontkend dat hij een of meerdere bankrekeningen aanhield bij KB-Lux. Het gevolg van deze ontkenning is, dat hij geen informatie heeft verstrekt over het verloop van deze rekening(en).

Het enige dat vast staat is dat belanghebbende op 31 januari 1994, in de relatie tot de bank, de beschikking had over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 4.105.922.

Bij de toetsing aan de vraag of de schatting redelijk en dus niet willekeurig is, hanteert het Hof de volgende uitgangspunten:

- de methode van schatting moet controleerbaar zijn;

- de methode van schatting moet redelijk en dus niet willekeurig zijn;

- de uitkomst van de schatting moet redelijk en dus niet willekeurig zijn.

4.5.2. Beoordeling van de schatting

Bij de door de Inspecteur gemaakte schattingen zoals beschreven in onderdeel 3.3.5 van deze uitspraak zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

1. Het totaal op 31 januari 1994 bij KB-Lux ondergebrachte bedrag is gesteld op het saldo van de bankrekening volgens het renseignement.

2. Er zijn gedurende de in geding zijnde periode geen bedragen op de rekening gestort en er zijn geen bedragen van de rekening opgenomen.

3. Er is uitgegaan van een verondersteld rendement op basis van een, achteraf bezien, vrijwel optimale belegging.

4. Het rendement is steeds bij de rekening bijgeschreven.

Deze uitgangspunten zijn controleerbaar.

Het werkelijke verloop van het saldo van de rekening en de inkomsten daaruit ontbreekt. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende in staat is hierover opening van zaken te geven.

Onder deze omstandigheden is de schatting redelijk en dus niet willekeurig indien op redelijke wijze wordt vermeden dat (inkomsten uit) banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken.

Naar het oordeel van het Hof voldoen de door de Inspecteur gemaakte schattingen aan dit criterium. De methode van schatting en de uitkomst van de schattingen is redelijk en dus niet willekeurig.

Bij de vaststelling van de aanslagen vermogensbelasting is geen rekening gehouden met de aftrek van boeten over eerdere jaren.

Het Hof oordeelt dat op het waarderingstijdstip de kans dat boeten verschuldigd zouden worden vrijwel nihil was. De schattingen worden daarmee niet onredelijk.

De Inspecteur heeft voor de jaren waarvoor geen gegevens meer aanwezig waren, de oorspronkelijke grondslag geschat. Die schattingen zijn naar het oordeel van het Hof redelijk.

4.5.3. Conclusie

Het Hof oordeelt dat de schattingen van de Inspecteur redelijk en dus niet willekeurig zijn.

4.6. Zijn de inkomsten uit de KB-Luxrekening(en) en de saldi van die rekeningen aangegeven?

Nu belanghebbende ontkent na 1 januari 1990 de beschikking te hebben gehad over bankrekeningen bij KB-Lux, acht het Hof bewezen dat belanghebbende ook niet de saldi van en de inkomsten uit dergelijke rekeningen heeft aangegeven.

Ook zonder acht te slaan op deze ontkenning acht het Hof bewezen, dat belanghebbende geen inkomsten uit en saldi van rekeningen bij KB-Lux heeft aangegeven. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende de tegoeden bij KB-Lux heeft ondergebracht met het oogmerk deze tegoeden aan het zicht van de Nederlandse belastingdienst te onttrekken.

In de tot het dossier behorende kopieën van aangiften is de vraag 'rente genoten uit buitenlandse tegoeden' met 'nee' respectievelijk niet beantwoord. In de bij de aangiften behorende specificaties wordt ook geen melding gemaakt van rekeningen bij buitenlandse banken. Het Hof acht op grond hiervan aannemelijk dat ook in eerdere aangiften geen melding is gemaakt van buitenlandse banktegoeden en inkomsten getrokken uit buitenlandse banktegoeden. De in die eerdere jaren vastgestelde inkomens en vermogens wijzen daar ook op.

4.6.a. Is een feit aanwezig dat navordering rechtvaardigt

Het feit wordt gevormd door de beide renseignementen. Dit feit levert ook voor de jaren waarin geen aangiftegegevens aanwezig zijn grond voor het vermoeden dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld.

4.7. Mogen de navorderingsaanslagen worden opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR?

4.7.1. Is te weinig belasting geheven over een bestanddeel van het voorwerp van de in geding zijnde belastingen dat in het buitenland wordt gehouden of in het buitenland is opgekomen?

Hiervoor is het Hof tot de conclusie gekomen dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot een bankrekening in Luxemburg. De aanslagen zijn gebaseerd op de saldi van en de inkomsten uit die rekening. Aan de eisen voor de verlengde navorderingstermijn is daarmee voldaan, ook voor de jaren waarover geen aangiftegegevens meer beschikbaar zijn.

4.7.2. Welke navorderingsaanslagen zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd?

De Inspecteur heeft gesteld dat voor de aangifte 1997/1998 Beconuitstel is verleend. Belanghebbende heeft dit bij gebrek aan wetenschap bestreden. De aangifte 1997/1998 is ter Inspectie binnengekomen op 21 april 1999. Het Hof acht op grond hiervan aannemelijk dat elf maanden uitstel is verleend. Het Hof komt op grond hiervan tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 en vermogensbelasting 1998 en volgende binnen de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid van de AWR zijn opgelegd. De overige aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn.

4.7.3. Zijn de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid opgelegd?

Hiervoor moet in de eerste plaats worden vastgesteld wanneer de Inspecteur aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van bankrekeningen van belanghebbende bij KB-Lux.

De Belgische belastingdienst heeft op 21 februari 2003 informatie aan de Nederlandse belastingdienst gezonden waaruit de conclusie kon worden getrokken dat belanghebbende beschikte over een bankrekening bij KB-Lux.

Na ontvangst van de door de Belgische belastingdienst toegezonden informatie zal zijn nagegaan of de codenaam van de door belanghebbende aangehouden rekening voorkwam op de kopieën van de eerder verkregen afdrukken van microfiches. Vervolgens zal belanghebbende zijn geïdentificeerd, naar het oordeel van het Hof een eenvoudige handeling welke weinig tijd zal hebben gevergd. Daarna is belanghebbende geselecteerd voor vervolging. Op 2 juli 2003 is besloten een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende in te stellen. Er is op 12 augustus 2003 een aanvangsproces-verbaal opgemaakt. Op 3 december 2003 is belanghebbende verhoord en is huiszoeking gedaan. Op 15 december 2003 kondigt de Inspecteur de aanslagen 1991/1992 aan. Die worden eind december 2003 opgelegd. De Inspecteur heeft gewacht met het opleggen van de aanslagen over volgende jaren omdat hem dit zorgvuldiger leek tegenover belanghebbende. Op 8 maart 2004 zendt de Inspecteur een kennisgeving van de aanslagen over volgende jaren aan belanghebbende. Die aanslagen zijn opgelegd met dagtekeningen 30 april en 10 juni 2003. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een termijn in acht heeft genomen die na het verkrijgen van de informatie uit België noodzakelijkerwijs gemoeid was met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en vervolgens de aanslagen aan de hand van die informatie op prudente wijze met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.

Het Hof acht het daarbij aanvaardbaar dat de Inspecteur gewacht heeft tot het strafrechtelijk onderzoek was uitgevoerd. Een minder gewenste samenloop van beide onderzoeken werd daarmee voorkomen. Het strafrechtelijk onderzoek is binnen een aanvaardbare termijn uitgevoerd.

4.8. Slotsom wat betreft de enkelvoudige belasting en premie en de heffingsrente

Belanghebbende betwist de berekening van de heffingsrente bij gebrek aan wetenschap en verzoekt de Inspecteur de berekeningen van de heffingsrente te overleggen. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende de door de Inspecteur vastgestelde bedragen aan heffingsrente te controleren met toepassing van de wettelijke regels en vervolgens eventuele onjuistheden in de vastgestelde bedragen gemotiveerd in geding te brengen. Het Hof zelf heeft, na het narekenen van de door de Inspecteur overgelegde voorbeeldberekeningen, geen aanwijzingen dat de door de Inspecteur vastgestelde bedragen onjuist zouden zijn.

De Inspecteur heeft gesteld dat het belastbaar inkomen 1991 moet worden verlaagd met de rentevrijstelling ter grootte van ƒ 2.000.

Het Hof verlaagt de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 met ƒ 1.200. Het Hof verlaagt de heffingsrente 1991 dienovereenkomstig.

4.9. Zijn de boeten terecht opgelegd?

Belanghebbende heeft geweigerd de door de Inspecteur gevraagde informatie te verstrekken. Voor de vraag of belanghebbende de beboetbare feiten heeft gepleegd, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 15 april 2011, nummers 09/05192 en 09/03075, richtlijnen gegeven. Het Hof volgt deze richtlijnen. Het Hof acht voldoende bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 over een rekening bij KB-Lux beschikte met een saldo van ƒ 4.105.922.

Het Hof dient met betrekking tot ieder van de in geding zijnde jaren te beoordelen of uit dit gegeven voldoende bewijs voortvloeit dan wel dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens en ervaringsregels, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend, dat daaruit een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om een uitleg van belanghebbende.

Bij dit oordeel heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de vaststaande gegevens en ervaringsregels sterkere aanwijzingen moeten geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende in de in geding zijnde jaren een rekening aanhield, dan de door de Inspecteur in onderdeel 3.3.3 van deze uitspraak genoemde percentages van rekeninghouders die de op 31 januari 1994 bestaande rekening ook in de daaraan voorafgaande jaren en in de daaropvolgende jaren aanhielden.

In dit geval is bekend dat de rekening op 7 januari 1986 is geopend. Het saldo op 31 januari 1994 is ook zo hoog dat het aannemelijk is dat in de periode na 31 januari 1994 een substantieel bedrag op de rekening werd aangehouden. Het Hof grond dit oordeel mede op de overgelegde aangiftegegevens. In ieder geval vloeit hieruit een zodanige verdenking voort dat die vraagt om een uitleg van belanghebbende. Belanghebbende heeft die uitleg niet gegeven. Het Hof komt daarom, onder voorbehoud van zijn in onderdeel 4.9.2 te geven oordeel, tot zijn oordeel dat voor alle aanslagen het bewijs van het beboetbare feit is geleverd.

4.9.1. Is het recht van belanghebbende om zich niet zelf te belasten geschonden?

Belanghebbende meent dat het hem toekomende zwijgrecht en het hem toekomende recht om zich niet te belasten zijn geschonden. Belanghebbende ontleent deze rechten aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het Hof oordeelt dat deze rechten niet zijn geschonden.

Het Hof heeft zijn oordeel, voor wat betreft de vaststelling van de beboetbare feiten, gebaseerd op de renseignementen, de identificatie, alsmede op de door de Inspecteur overigens ingebrachte gegevens. Dit oordeel is niet gebaseerd op de onware mededeling van belanghebbende dat hij niet over een bankrekening bij KB-Lux beschikte, noch op de weigering van belanghebbende om de door de Inspecteur gevraagde bankafschriften en andere op de bankrekening betrekking hebbende stukken te overleggen.

De Inspecteur was gerechtigd om de vragen aan belanghebbende te stellen zoals hij heeft gedaan. Hij is daarmee niet in strijd gekomen met artikel 6 van het EVRM, artikel 67j van de AWR en enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Bij de beoordeling of het recht van belanghebbende om zich niet zelf te belasten is geëerbiedigd, spelen ook de aard en mate van uitgeoefende dwang een rol. De Inspecteur heeft belanghebbende gewezen op de gevolgen die de wet verbindt aan het niet verschaffen van inlichtingen in het kader van de heffing van belastingen. Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de mededeling van de Inspecteur omtrent de gevolgen van een weigering moet worden opgevat als uitgeoefende dwang in het kader van mogelijke boeteoplegging, komt de enkele verwijzing naar mogelijk op te leggen sancties niet neer op een 'coercion or oppression in defiance of the will of the accused' in de zin van de rechtspraak van het EHRM. 4.9.2. Is sprake van opzet of grove schuld?

4.9.2. Is sprake van opzet of grove schuld?

Niet in geschil is dat belanghebbende voor alle in geding zijnde jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en is uitgenodigd tot het doen van aangifte vermogensbelasting voor de jaren 1997 en volgende. Aannemelijk is dat belanghebbende ook aangifte heeft gedaan. Met betrekking tot alle in geding zijnde navorderingsaanslagen acht het Hof bewezen dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslagen te laag zijn vastgesteld en dat als gevolg daarvan te weinig belasting is betaald. Het Hof acht bewezen dat belanghebbende wist dat de Luxemburgse banktegoeden moesten worden aangegeven voor de vermogensbelasting en de inkomsten daaruit voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een bankrekening in een land met een bankgeheim met het oogmerk om die belastingen te ontduiken. Van een andere reden is niet gebleken.

4.10. Mogen de boeten op 100% van de grondslag worden gesteld?

De Inspecteur heeft aan belanghebbende meegedeeld dat de boeten zullen worden vastgesteld op 50% in het geval belanghebbende volledig openheid van zaken geeft.

Naar het oordeel van het Hof vormt de door de Inspecteur gevolgde gedragslijn geen schending van het recht van belanghebbende om zich niet te belasten. Het feit dat een rekeninghouder bij KB-Lux alsnog volledig meewerkt is aan te merken als een - zij het laat - besef dat hij aan zijn fiscale verplichtingen behoort te voldoen. Daarmee mag rekening worden gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete. De op de Inspecteur rustende verplichting om belanghebbende voor het opleggen van de aanslagen in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boeten berust, heeft tot gevolg dat belanghebbende vooraf volledig bekend is met de gevolgen van het niet meewerken. Dat het effect hiervan is dat belanghebbende dit zou kunnen beschouwen als een 'extra' straf op het niet meewerken, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Een andere opvatting zou tot gevolg hebben dat een inkeer van belanghebbende nimmer tot een verlaging van de boete zou kunnen leiden. Het in het vooruitzicht stellen van een vermindering vormt, althans in dit geval, niet een 'coercion in defiance of the accused'.

De Inspecteur heeft met zijn gedragslijn om meewerkers lager te beboeten dan niet-meewerkers, ook niet het gelijkheidsbeginsel geschonden. De situatie van een meewerker is niet gelijk aan die van een niet-meewerker. Voor de verschillende behandeling is, zoals hiervoor uiteengezet, een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Belanghebbende had ervoor kunnen kiezen opening van zaken te geven, in welk geval de lagere boete op hem van toepassing zou zijn geweest. Nu hij ervoor heeft gekozen geen opening van zaken te geven kan niet geoordeeld worden dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hem deze begunstiging te ontzeggen. De boeten zijn terecht op 100% van de grondslag gesteld.

4.11. Zijn de boeten passend en geboden?

4.11.1. De invloed van de omkering en verzwaring van de bewijslast

De aanslagen zijn vastgesteld met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, dient acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de omkering van de bewijslast is toegepast.

Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van belanghebbende over minimale gegevens beschikt. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boeten dient aan dit gebrek aan medewerking een andere betekenis te worden toegekend dan bij de vaststelling van de grondslag.

Het Hof oordeelt dat langs de volgende weg tot passende en geboden boeten wordt gekomen. Het saldo waarover het rendement wordt berekend, wordt voor de periode na 31 januari 1994 gesteld op het saldo per die datum groot ƒ 4.105.922. Voor de voorafgaande periode wordt uitgegaan van een saldo dat jaarlijks met ƒ 400.000 stijgt. Het rendement wordt op 80% gesteld van het door de Inspecteur aangehouden rendement. Voor 1991 wordt rekening gehouden met het alsnog toepassen van de rentevrijstelling.

Het Hof stelt op grond van deze berekening de boeten als volgt vast (bedragen in ƒ):

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen: 1991: 147.000; 1992: 177.000; 1993: 160.000; 1994: 118.000; 1995: 163.000; 1996: 127.000; 1997: 116.000; 1998: 115.000; 1999: 85.000; 2000: 125.000.

Vermogensbelasting: 1992: 25.800; 1993: 27.243; 1994: 27.920; 1995: 26.480; 1996: 24.504; 1997: 22.472; 1998: 20.288; 1999: 17.904; 2000: 15.408.

4.11.2. Overige omstandigheden

Belanghebbende heeft er over geklaagd dat zowel voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als voor de vermogensbelasting boeten zijn opgelegd. Er is naar het oordeel van het Hof geen reden de boeten te matigen als compensatie voor het feit dat navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR en opgelegd zijn aan het einde van de voor navordering geldende vijfjaarstermijn.

In de persoonsrapportage is gesteld dat belanghebbende heeft geleden onder het uiteindelijk geseponeerde strafrechtelijke onderzoek, dat de jarenlange procedure zijn weerslag heeft gevonden op zijn gezondheid en dat hij nooit eerder met justitie of FIOD in aanraking is geweest. Dit geeft het Hof geen reden de boeten te matigen.

Ook verder zijn het Hof geen omstandigheden gebleken die reden geven de boeten verder te verlagen. Deze zijn passend en geboden.

4.12. Overschrijding van de redelijke termijn van berechting

Het aanvangstijdstip van de termijn is het tijdstip waarop de Inspecteur een handeling verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof legt de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek begin december 2003.

Uitgaande van de hiervoor genoemde ingangsdatum zijn sindsdien acht jaren verstreken.

Belanghebbende heeft het beroep ingesteld op 24 december 2004.

Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen.

In dit geval zijn bijzondere omstandigheden aanwezig. Gewezen wordt, onder andere, op de aard en ingewikkeldheid van het Rekeningenproject. Ook is gewacht op de beantwoording, in het kader van een proefprocedure, van een aantal rechtsvragen door de Hoge Raad, waaronder rechtsvragen die eerst zijn beantwoord nadat het Hof van Justitie EU daarover uitspraak had gedaan. Die omstandigheden rechtvaardigen echter maar voor een gedeelte de overschrijding van de tweejaarstermijn.

Aan het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM hanteert het Hof de volgende uitgangspunten: De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200 (ƒ 440). In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden; in alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:

Overschrijding Vermindering Maximale vermindering

redelijke termijn in €

0 tot 6 maanden 5% 2.500

6 tot 12 maanden 10% 5.000

1 tot 2 jaren 15% 10.000

2 jaren en meer 20% 20.000

Zoals hiervoor overwogen beloopt de overschrijding ten minste twee jaar. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden ziet het Hof geen reden om aan de veel langere termijn die met de berechting gemoeid is geweest, het gevolg te verbinden dat de boeten verder moeten worden verminderd. Voorgaande uitgangspunten brengen mee dat een verdere overschrijding dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boeten leidt, zodat in het midden kan blijven of in de fases voorafgaande aan de berechting eveneens sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

Het Hof oordeelt dat de boeten met 20% van het bedrag van de boeten dienen te worden verlaagd in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting, maar niet verder dan tot ƒ 440.

4.13. Slotsom wat betreft de boeten

De boeten worden vastgesteld op de volgende bedragen (in ƒ):

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen: 1991: 117.600; 1992: 141.600; 1993: 128.000; 1994: 70.800; 1995: 130.400; 1996: 101.600; 1997: 92.800; 1998: 92.000; 1999: 68.000; 2000: 100.000.

Vermogensbelasting: 1992: 20.600; 1993: 21.700; 1994: 22.300; 1995: 21.100; 1996: 19.600; 1997: 17.900; 1998: 16.200; 1999: 14.300; 2000: 12.300.

5. Schadevergoeding

Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Naar het Hof begrijpt klaagt belanghebbende zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt hij zowel om vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarprocedure als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure. Het Hof bepaalt dat het onderzoek na de hierna vermelde datum van de beslissing zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen, voor zover dit het verzoek betreft tot vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de gerechtelijke procedure.

6. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

7. Proceskosten

7.1. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken (artikel 8:75 van de Awb).

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

7.2. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in de bijlage bij het Besluit onder A1 vast op:

- indienen beroep 1 punt;

- indienen repliek 1/2 punt;

- verschijnen tijdens inlichtingencomparitie op 8 februari 2010

1/2 punt;

- schriftelijke inlichtingen bij brief van 27 april 2010 1/2 punt;

- schriftelijke inlichtingen bij brief van 16 juli 2010 1/2 punt;

- verschijnen tijdens inlichtingencomparitie op 21 september 2010

1/2 punt;

- verschijnen tijdens onderzoek ter zitting bij de Geheimhoudingskamer op 5 april 2011 1 punt;

- verschijnen tijdens onderzoek ter zitting op 25 november 2011

1/2 punt;

tezamen 5 punten x € 322 (waarde) x 2 (wegingsfactor) = € 3.220.

7.3. Belanghebbende heeft tevens verzocht om toekenning van een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende daarom verzocht voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof derhalve tevens termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende tijdens de bezwaarfase redelijkerwijs heeft moeten maken (artikel 7:15 van de Awb). Gelet op het bepaalde in onderdeel A4 van de bijlage bij het Besluit stelt het Hof deze vergoeding vast op 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 (waarde) x 2 (wegingsfactor) = € 322.

7.4. De totale vergoeding moet worden vastgesteld op € 3.220 plus

€ 322 = € 3.542.

7.5. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij aanspraak kan maken op een hoger bedrag aan vergoeding van proceskosten dan bovengenoemd, wijst het Hof dit af. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die een hogere vergoeding dan voornoemde vergoeding rechtvaardigt.

8. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 met ƒ 1.200;

- handhaaft de overige aanslagen;

- vermindert de boetebeschikkingen tot de bedragen vermeld in onderdeel 4.13 van deze uitspraak;

- vermindert de beschikking heffingsrente inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1991 overeenkomstig de verlaging van de aanslag;

- handhaaft de overige beschikkingen heffingsrente;

- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.542.

Aldus gedaan op 29 december 2011

door J.W.J. Huige, voorzitter, H.M.N. Schonis en J.G. Verseput in tegenwoordigheid van L. Arts, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 december 2011

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.