Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-03-2012, BV9632, 11-00405

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-03-2012, BV9632, 11-00405

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 maart 2012
Datum publicatie
22 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9632
Zaaknummer
11-00405

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, geboren 5 mei 1990, woonde tot 26 juni 2008 bij zijn ouders en verhuisde op die datum naar het Verenigd Koninkrijk met meeneming van zijn huisraad. Belanghebbende heeft in het VK een "National Insurance Number"aangevraagd en verkregen. Belanghebbende heeft een cursus "Business English" en een deel van een opleiding "BA International Business"gevolgd. Op 19 augustus 2009 is belanghebbende weer naar Nederland teruggekeerd en weer bij zijn ouders ingetrokken. Belanghebbende heeft op 13 juni een Aston martin gekocht ter waarde van € 153.000,- omdat hij naar zijn zeggen voor zijn te verwerven baan diende te beschikken over een behoorlijke auto. Bij terugkeer claimde belanghebbende de vrijstelling van artikel 14 Wet BPM. De vrijstelling wordt hem geweigerd. Het geschil concentreert zich rond de vraag waar belanghebbendes normale verblijfplaats, zoals bedoeld in artikel 4 van de verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 is geweest in de periode 26 juni2008 tot 19 augustus 2009. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende feiten of omstandigheden moet stellen die ertoe leiden dat zijn normale verblijfplaats in bedoelde periode in het verenigd Koninkrijk was gelegen. Alle feiten wegend komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld om aannemelijk te maken dat hij in bedoelde periode in het Verenigd Koninkrijk zijn normale verblijfplaats heeft gehad. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00405

Uitspraak op het hoger beroep van

X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 mei 2011, nummer AWB 10/1264, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij beschikking heeft de Inspecteur afwijzend beslist op belanghebbendes verzoek om vrijstelling zoals bedoeld in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof belanghebbende een griffierecht geheven van € 227. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 19 januari 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede zijn gemachtigden, en de Inspecteur.

1.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, dan wel onvoldoende, weersproken.

2.1. Belanghebbende is geboren op 00-00-1990 en heeft de Nederlandse nationaliteit.

2.2. Tot 26 juni 2008 was belanghebbende woonachtig in Y, in zijn ouderlijk huis.

2.3. Op 26 juni 2008 is belanghebbende verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk. Hij heeft zijn huisraad meegenomen.

2.4. Belanghebbende heeft zich uitgeschreven uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Y en heeft in het Verenigd Koninkrijk een 'National Insurance Number' aangevraagd en gekregen. Belanghebbende beschikte tijdens zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk over een bankrekening aldaar en had stemrecht in het Verenigd Koninkrijk op grond van het feit dat zijn verblijfplaats daar was gelegen.

2.5. Belanghebbende heeft aldaar de cursus "Business English" gevolgd en voltooid en een deel van het eerste opleidingsjaar van de opleiding "BA International Business" gevolgd. Op 19 augustus 2009 is belanghebbende naar Nederland verhuisd en wederom in zijn ouderlijk huis gaan wonen. Tijdens zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk is belanghebbende financieel onderhouden door zijn ouders.

2.6. Op 13 juni 2008 heeft belanghebbende een personenauto van het merk E, type F (hierna: de auto) gekocht. De koopprijs van deze auto bedroeg circa € 153.000 exclusief Nederlandse belastingen. De auto is op 12 januari 2009 in Nederland aan belanghebbende geleverd, waarna de auto naar het Verenigd Koninkrijk is overgebracht. Ter gelegenheid van zijn terugkeer naar Nederland op 19 augustus 2009 heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM). Dat verzoek is gebaseerd op artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit. In het formulier waarin dat verzoek is opgenomen, heeft belanghebbende als reden voor verhuizing naar het buitenland (het Verenigd Koninkrijk) vermeld: 'studie of opleiding'.

2.7. De Inspecteur heeft het genoemde verzoek om vrijstelling van BPM bij beschikking afgewezen en deze afwijzing bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbendes normale verblijfplaats zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (Pb EG 1983, L 105), zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) van 17 maart 2008, nr. 274/2008 (Pb EU 2008, L 85) (hierna: de Verordening) gedurende de periode van 26 juni 2008 tot 19 augustus 2009 in het Verenigd Koninkrijk was gelegen.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking en tot toekenning van vrijstelling van BPM. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet in verbinding met artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit, bestaat recht op vrijstelling van BPM indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen van een uit een ander land afkomstige personenauto recht op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien die auto uit een ander land dan een lidstaat van de Europese Unie in het vrije verkeer zou zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen. Gezien artikel 2 en artikel 4 van de Verordening zijn partijen terecht van mening dat te dezen beslissend is of belanghebbendes normale verblijfplaats in de aan 19 augustus 2009 voorafgaande periode van twaalf maanden in het Verenigd Koninkrijk was gelegen.

4.2. De in de communautaire douanewetgeving gebezigde term 'normale verblijfplaats' is synoniem voor de term gewone verblijfplaats (zie HR 20 december 2002, nr. 36 579, LJN AF2241, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/77). Ten aanzien van het begrip 'gewone verblijfplaats' heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) geoordeeld dat dit is de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking genomen, te weten, met name, zijn fysieke aanwezigheid, die van zijn gezinsleden, beschikking hebben over woonruimte, de werkelijke plaats van schoolbezoek van de kinderen, de plaats van uitoefening van beroepsbezigheden, de plaats waar zijn vermogensrechtelijke belangen zijn gelegen, de plaats waar hij administratieve banden met de overheid en de sociale instanties heeft, voorzover die elementen de wil van die persoon te kennen geven om aan de plaats van binding een bepaalde stabiliteit te verlenen op grond van een continuïteit die voortvloeit uit een leefgewoonte en normale sociale en beroepsmatige relaties (onder meer de arresten van 23 april 1991, zaak nr. C-297/89 (Ryborg), Jur. 1991, blz. 1943 en van 12 juli 2001, C-262/99 (Louloudakis), Jur. 2001, I-5547).

4.3.1. Het Hof stelt voorop dat het aan belanghebbende is feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die leiden tot het oordeel dat zijn normale verblijfplaats in de periode van 12 maanden voorafgaand aan 19 augustus 2009 in het Verenigd Koninkrijk was gelegen.

4.3.2. Belanghebbende wijst op de onder 2.3 en 2.4 vastgestelde feiten, alsmede op het sociale netwerk dat hij in het Verenigd Koninkrijk, tijdens zijn verblijf aldaar, heeft opgebouwd, dat hij niet langer verzekerd was ingevolge de Nederlandse Zorgverzekeringswet en dat hij slechts sporadisch en zeer kortstondig naar Nederland is geweest om zijn ouders te bezoeken. Belanghebbende heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat het zijn intentie was om voor langere tijd naar het Verenigd Koninkrijk te vertrekken met het oog op een carrière in de onroerendgoedsector in het Verenigd Koninkrijk. Hij heeft gesteld dat hem een baan was aangeboden bij het bedrijf B te C (V.K.) per 1 januari 2009, dat hij met het oog op die baan is verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk, dat hij, alvorens te starten met die werkzaamheden, zich wilde bekwamen in het Engels, dat hij daarom de cursus 'Business English' heeft gevolgd, en dat hij door de verslechterende economische situatie besloot om niet bij het voornoemde bedrijf te gaan werken, maar de opleiding 'BA International Business' te volgen. De aanschaf van de auto vond, naar belanghebbende heeft gesteld, plaats met het oog op de vervulling van de baan bij het voornoemde bedrijf. Ter zitting heeft hij desgevraagd geantwoord, dat het bedrijf van hem verwachtte dat hij over een "behoorlijke auto" zou beschikken.

4.3.3. De Inspecteur heeft betwist dat belanghebbende naar het Verenigd Koninkrijk verhuisde met de intentie om daar langer te blijven en/of het oog op een carrière in de vastgoedsector aldaar. De Inspecteur betwist voorts dat belanghebbende een baanaanbod zou zijn gedaan door (een medewerker van) het bedrijf B. Hij stelt, zakelijk weergegeven, dat de stukken van het geding geen correspondentie tussen belanghebbende en een medewerker van het bedrijf B bevatten betreffende het door belanghebbende gestelde aanbod van een baan, dat een achteraf opgestelde bevestiging van dat aanbod van een zodanige medewerker eveneens ontbreekt en dat de beslissing om daadwerkelijk tot koop van de auto over te gaan eerst is genomen nadat belanghebbende had afgezien van die baan, terwijl de auto zou zijn aangeschaft met het oog op die baan. Verder stelt de Inspecteur dat de door belanghebbende in verband met zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk afgesloten ziektekostenverzekering in Nederland is afgesloten en dat het een verzekering betreft die wordt afgesloten voor met name studenten en au pairs die voor een langere periode in het buitenland verblijven dan gebruikelijk is voor een normale verzekering. Hij stelt voorts dat belanghebbende financieel afhankelijk was van zijn ouders, dat belanghebbende dagelijks telefonisch contact had met zijn vader, dat hij in de bewuste periode zijn ouders vijf keer in Nederland bezocht, dat hij zijn kerstvakantie met familie heeft doorgebracht en dat zijn oma hem in het Verenigd Koninkrijk heeft bezocht. De Inspecteur betoogt dat belanghebbende zijn persoonlijke bindingen met Nederland heeft behouden gedurende zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk en dat, aangezien belanghebbende slechts voor korte duur in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven voor studie of opleiding, zijn normale verblijfplaats niet is verplaatst.

4.4. In het licht van de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur van belanghebbendes stellingname, heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt voor het oordeel dat zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk ertoe heeft geleid dat het permanente centrum van zijn belangen op enig aan 19 augustus 2009 voorafgaand moment in het Verenigd Koninkrijk was gelegen. Belanghebbende maakt met name niet aannemelijk dat zijn vertrek naar het Verenigd Koninkrijk verder strekte dan het tijdelijk volgen van een opleiding of studie aldaar. Het Hof acht het voor betrekkelijk korte duur volgen van een opleiding in het buitenland, in de omstandigheden van het onderhavige geval, onvoldoende voor het oordeel dat belanghebbendes permanente centrum van zijn belangen naar het Verenigd Koninkrijk is verplaatst. Noch de omstandigheid dat belanghebbende tijdens zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk een sociaal netwerk aldaar heeft opgebouwd, noch de aan dat verblijf inherente formaliteiten zoals weergegeven onder 2.4 hiervóór doen afbreuk aan dat oordeel, aangezien die omstandigheden nog niet meebrengen dat het permanente centrum van belanghebbendes persoonlijke en economische belangen in de onderwerpelijke periode in het Verenigd Koninkrijk was gelegen.

4.5. Het Hof overweegt in dit verband nog dat belanghebbendes stelling, inhoudende dat zijn vertrek was gericht op een carrière in de onroerendgoedsector in het Verenigd Koninkrijk, niet aannemelijk is gemaakt in het licht van de weerspreking van die stelling door de Inspecteur en bij gebreke van bewijs in de vorm van stukken of verklaringen afkomstig van (een medewerker van) het meergenoemde bedrijf B. De door belanghebbende ingebrachte verklaringen van zakenrelaties van die B leggen naar 's Hofs oordeel onvoldoende gewicht in de schaal. Belanghebbende heeft weliswaar, overigens eerst ter zitting van het Hof, gesteld dat de verklaring van de heer D als een verklaring namens het bedrijf B heeft te gelden, maar die stelling is door de Inspecteur betwist. Aangezien enige onderbouwing van belanghebbendes stelling ontbreekt, acht het Hof die niet aannemelijk. Derhalve is niet aannemelijk dat de personen waarvan zich verklaringen in het dossier bevinden, hebben opgetreden als bevoegde vertegenwoordigers van dat bedrijf.

Slotsom

4.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 2 maart 2012 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.