Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-02-2012, BV9820, 11-00423
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-02-2012, BV9820, 11-00423
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 februari 2012
- Datum publicatie
- 23 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9820
- Zaaknummer
- 11-00423
Inhoudsindicatie
In verband met een buitenlands verblijf heeft belanghebbende de geldigheid van het kenteken van zijn personenauto geschorst van 28 juli 2009 tot en met 27 juli 2010. Tijdens het buitenlands verblijf stond de auto in garage bij de woning van belanghebbende geparkeerd. De sleutels van de auto bevonden zich in de woning. Belanghebbendes vader heeft op 3 januari 2010, zonder toestemming van belanghebbende, gebruik gemaakt van de auto omdat zijn eigen auto niet wilde starten. De vader wist niet dat het kenteken was geschorst. De inspecteur heeft op die dag geconstateerd dat met de auto tijdens een schorsing gebruik van de openbare weg werd gemaakt en heeft motorrijtuigenbelasting nageheven over de periode van 28 juli 2009 tot en met 9 maart 2010.
Het hof overweegt dat het bepaalde in art. 35, lid 2, Wet MRB, uitgaat van de fictie dat bij constatering van het gebruik van de weg tijdens een schorsing, gedurende het gehele tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden eveneens gebruik van de openbare weg is gemaakt, alsook in de drie voorafgaande tijdvakken. Het hof acht een volledig ontbreken van een tegenbewijsregeling niet proportioneel. Uit art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM volgt volgens het hof dat belanghebbende de fictie moet kunnen betwisten. Nu belanghebbende heeft verklaard dat gedurende de periode waarover is nageheven slechts één dag met de auto van de weg gebruik is gemaakt en de inspecteur niet over bewijs beschikt dat meerdere dagen van de nageheven periode met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg, dient de periode waarover nageheven kan worden beperkt te blijven tot die ene dag. Het hof vermindert de naheffingsaanslag in zoverre.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00423
Uitspraak op het hoger beroep van
X
wonende te Y
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 juni 2011, nummer AWB 11/440, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Centrale administratie van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over de periode 28 juli 2009 tot en met 9 maart 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd naar een bedrag van € 943, alsmede bij beschikking een boete van € 943. Na daartegen gemaakte bezwaren is, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 471.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 december 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de vader van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende heeft van 2 mei 2009 tot en met 21 januari 2011 ingeschreven gestaan in het kentekenregister als houder van een personenauto van het merk Mercedes Benz met kenteken 00-00-00 (hierna: het motorrijtuig). De datum van het kentekenbewijs deel I is 10 maart 2004.
2.2. Ingaande 28 juli 2009 is de geldigheid van het kenteken van het motorrijtuig geschorst tot en met 27 juli 2010.
2.3. Op 3 januari 2010, tijdens de voor het motorrijtuig geldende schorsing, is geconstateerd dat met het motorrijtuig gebruik van de weg is gemaakt. Genoemd gebruik werd geconstateerd doordat de bestuurder met het motorrijtuig door rood licht reed. Het motorrijtuig werd bestuurd door de vader van belanghebbende.
2.4. Belanghebbende verbleef van 26 december 2009 tot 21 januari 2010 in Brazilië. Hij is kort na 21 januari 2010 wederom naar Brazilië vertrokken, waar zijn echtgenote vandaan komt. Tijdens het verblijf in Brazilië stond het motorrijtuig geparkeerd in de garage bij de woning van belanghebbende. De vader beschikte over de sleutels van de woning. De sleutels van het motorrijtuig bevonden zich in de woning. Omdat de auto van de vader van belanghebbende op 3 januari 2010 niet wilde starten en vanwege barre weersomstandigheden is de vader op zoek gegaan naar de sleutels van het motorrijtuig en heeft hij het motorrijtuig gebruikt op de openbare weg. De vader had geen toestemming van belanghebbende om van het motorrijtuig gebruik te maken. De vader wist niet dat het kenteken van het motorrijtuig was geschorst.
2.5. Op 18 december 2010 heeft belanghebbende bij de politie tegen zijn vader aangifte van joyriding gedaan. Belanghebbende stelt deze aangifte te hebben gedaan, omdat een medewerkster van de Belastingdienst hem telefonisch zou hebben toegezegd dat de naheffingsaanslag zou vervallen als sprake zou zijn van joyriding. De Inspecteur heeft bestreden dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan.
2.6. Aan belanghebbende is als kentekenhouder een administratieve sanctie van € 160 opgelegd ter zake van "Niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht". In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 28 juni 2011, WAHV 1 en CJIB 2 deze sanctie vernietigd, overwegende dat aannemelijk is dat tegen de wil van belanghebbende gebruik van het motorrijtuig is gemaakt en dat belanghebbende het gebruik van zijn motorrijtuig redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is terecht over de periode van 28 juli 2009 tot en met 9 maart 2010 een naheffingsaanslag opgelegd?
II. Is door de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de naheffingsaanslag zou vervallen indien hij tegen zijn vader aangifte zou doen wegens joyriding?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en vraag II bevestigend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Ter zitting heeft de Inspecteur uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard de boete te laten vervallen in verband met afwezigheid van alle schuld van de zijde van belanghebbende. Reeds om deze reden dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en de boetebeschikking.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de boetebeschikking en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de boetebeschikking en bevestiging van de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1. Onder de naam 'motorrijtuigenbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van onder meer het houden van een personenauto (artikel 1, onderdeel a, Wet op de Motorrijtuigenbelasting (hierna: de Wet MRB)).
4.2. De belasting voor een personenauto wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 van de Wet MRB). Houder is onder meer degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) (artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Wet MRB).
4.3. Voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is afgegeven vangt het tijdvak aan met ingang van de dag van dagtekening van de eerste tenaamstelling van het voor dat motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs en telkenmale drie maanden later (artikel 11, lid 1 Wet MRB). Ingevolge artikel 14 van de Wet MRB moet de belasting op aangifte worden voldaan en ingevolge artikel 15, lid 1 van de Wet MRB moet de belasting zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak.
4.4. Onder bij algemene maatregelen van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor het motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6 van de WVW (artikel 19, lid 1 van de Wet MRB).
4.5. Ingevolge artikel 68, lid 1, onderdeel d, WVW eindigt de schorsing zodra met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt.
4.6. Voor de heffing van belasting wordt evenwel - in afwijking van het onder 4.5 vermelde artikel 68, lid 1, onderdeel d, WVW - de schorsing als beëindigd beschouwd met ingang van de laatste dag van het tijdvak waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, lid 6 van de Wet MRB).
4.7. Ingevolge artikel 35, lid 1 van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6 WVW de belasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd (artikel 35, lid 2 van de Wet MRB). De na te heffen belasting wordt verminderd met de belasting die over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft voor het motorrijtuig is betaald (artikel 35, lid 5 van de Wet MRB).
4.8. Zoals vermeld onder 2.3 is op 3 januari 2010 geconstateerd dat met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de openbare weg, derhalve tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6 WVW. De Inspecteur heeft de belasting nageheven over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd en met inachtneming van het bepaalde in artikel 35, lid 5 van de Wet MRB. Nageheven is over de periode van 28 juli 2009 tot en met 9 maart 2010.
4.9. Zowel in zijn (hoger) beroepschrift als ter zitting hebben belanghebbende en zijn vader verklaard dat belanghebbende zijn vader geen toestemming heeft verleend van het motorrijtuig gebruik te maken, dat belanghebbende niet heeft kunnen voorkomen dat zijn vader gedurende de periode van schorsing met het motorrijtuig gebruik van de weg heeft gemaakt, dat belanghebbende derhalve geen blaam treft, en dat om die redenen dan ook ten onrechte de naheffingsaanslag is opgelegd.
4.10. Hetgeen onder 4.9 is aangevoerd kan naar het oordeel van het Hof niet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Zoals onder 4.1 is vermeld wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van onder meer het houden van een personenauto. Niet in geschil is dat op het tijdstip waarop geconstateerd is dat met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de openbare weg, het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken op naam van belanghebbende stond, en belanghebbende derhalve als houder van het motorrijtuig is aan te merken. Uit het systeem van de wet volgt, in de onderhavige situatie in het bijzonder uit de artikelen 1, 6, 7 en 35 van de Wet MRB, dat bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6 WVW de belasting dient te worden (na)geheven van de houder van het motorrijtuig. Dat het de vader is die met het motorrijtuig gebruik heeft gemaakt van de openbare weg is in dat verband niet relevant. Het gebruik door de vader van het motorrijtuig wordt als het ware aan belanghebbende, als zijnde de houder, toegerekend.
4.11. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat het onredelijk is dat bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing een naheffingsaanslag wordt opgelegd welke wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden. Voor zover belanghebbende bedoelt te klagen over het feit dat uit het bepaalde in artikel 35, lid 2, van de Wet MRB in beginsel voortvloeit dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneengesloten tijdvakken van drie maanden, zonder dat hem daarbij de mogelijkheid wordt geboden op enigerlei wijze tegenbewijs te leveren dat met het motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing gedurende een kortere periode van de openbare weg gebruik is gemaakt, overweegt het Hof als volgt.
4.12. Het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM en het Protocol) brengt mee dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vergelijk EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134). Een maatregel die niet voldoet aan de redelijke mogelijkheid dat daartegen effectief kan worden geageerd, geldt als 'unlawful'. Daarbij is niet van belang of er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het - legitieme - doel dat daarmee in het algemene belang wordt nagestreefd, in die zin dat er een redelijke verhouding ('fair balance') bestaat tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (EHRM 25 maart 1999, Iatridis tegen Griekenland, no. 31107/96, paragraaf 58). (Vergelijk voorts de arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156 en van 26 november 2010, 08/02324, LJN BL1943.)
4.13. Het bepaalde in artikel 35, lid 2, van de Wet MRB gaat uit van de fictie dat bij constatering van het gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing gedurende het gehele tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden eveneens gebruik van de openbare weg is gemaakt, evenals dat gebruik van de openbare weg is gemaakt in de drie tijdvakken vóór het tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden.
4.14. De parlementaire geschiedenis van de thans geldende Wet MRB vermeldt geen reden voor het uitsluiten van de mogelijkheid om verweer te voeren tegen de in artikel 35, lid 2, van de Wet MRB bedoelde fictie. In de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 22 238, nr. 5, blz. 17, wordt voor wat betreft de periode van maximaal een jaar waarover kan worden nageheven enkel verwezen naar de Wet motorrijtuigenbelasting 1966, alwaar de maximale periode waarover nageheven kon worden 12 maanden bedroeg en wordt voorts slechts vermeld dat de staatssecretaris van Financiën bovendien geen reden aanwezig acht om een differentiatie aan te brengen in de termijn waarover nageheven kan worden. Aangenomen mag worden dat het bepaalde in artikel 35, lid 2, van de Wet MRB eenzelfde doel en strekking heeft als het daarmee overeenkomende artikel 16, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: Wet MRB 1966). Doel en strekking van artikel 16, lid 2, Wet MRB 1966 is blijkens de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1965-1966, nr. 8445, nr. 3, blz. 7:
'Indien bij controle blijkt dat met een motorrijtuig op de openbare weg wordt gereden zonder dat de verschuldigde motorrijtuigenbelasting is betaald, kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, wanneer de overtreder reeds eerder op dat punt in gebreke is geweest. Mitsdien kan de naheffing niet exact worden berekend. Overeenkomstig de bestaande wet wordt alsdan nageheven over een jaar.(...)'.
4.15. Alhoewel het Hof de problemen met betrekking tot de handhaving van de Wet MRB, waarvoor de wetgever zich gesteld zag, onderkent en begrip kan opbrengen voor de daarbij gemaakte keuzes, acht het een volledig ontbreken van een tegenbewijsregeling niet proportioneel en derhalve niet gerechtvaardigd. Een tegenbewijsregeling, in de zin dat een belanghebbende de mogelijkheid zou hebben te bewijzen dat korter dan de in artikel 35, lid 2, van de Wet MRB veronderstelde periode van de openbare weg is gebruik gemaakt (vergelijk artikel 33, lid 3, onderdeel c van de Wet MRB), kan voorkomen dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd over een periode gedurende welke niet met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing gebruik is gemaakt van de openbare weg. Desnoods zou de tegenbewijsregeling kunnen worden vorm gegeven door één waarbij op de belastingplichtige de last zou worden gelegd te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aan te tonen - in plaats van de lichtere vorm van bewijs van aannemelijk maken. Het ontbreken van iedere vorm van effectief verweer tegen een onrechtmatige aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom kan in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof niet worden aanvaard en is naar het oordeel van het Hof een inbreuk op artikel 1 van het Protocol.
4.16. In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2001, nr. 36 493, gepubliceerd in BNB 2001/420, is, voor zover te dezen van belang, overwogen:
'Vooropgesteld moet worden dat de algemene bevoegdheid van de inspecteur te weinig geheven motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties zijn in afdeling 7 van hoofdstuk II van de Wet - en, hier niet van belang, de artikelen 52 tot en met 54, 60 en 61, alsmede 69 en 70 - ten dele van artikel 20 van de AWR afwijkende regels gegeven. De afwijking van artikel 20 van de AWR in afdeling 7 van hoofdstuk II komt in essentie hierop neer dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit is geconstateerd, behoudens voorzover de belastingplichtige overtuigend aantoont dat zich een van de in de Wet vermelde situaties heeft voorgedaan waarin evident is dat naheffing over de voorgeschreven periode onjuist zou zijn.',
Voor zover uit dit arrest de conclusie zou moeten getrokken, dat tegenbewijs alleen mogelijk is als de Wet MRB daarin voorziet - hetgeen in het onderhavige geval niet het geval is - vindt het Hof mede gelet op hetgeen het Hof onder 4.15 heeft overwogen en mede gelet op de sinds dat arrest voortgeschreden rechtsontwikkeling aanleiding af te wijken van het arrest.
4.17. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard gedurende de periode waarover is nageheven slechts één dag met het motorrijtuig van de weg gebruik te hebben gemaakt, te weten op 3 januari 2010, de datum waarop het gebruik van de weg feitelijk is geconstateerd. Gelet op hetgeen onder 4.12 tot en met 4.15 is overwogen volgt uit artikel 1 van het Protocol, dat belanghebbende de in artikel 35, lid 2, van de Wet MRB opgenomen fictie, dat bij constatering van het gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing in de drie tijdvakken vóór het tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden, alsmede in het tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden, eveneens gebruik van de openbare weg is gemaakt, moet kunnen betwisten. Nu belanghebbende heeft betwist, dat in de periode van 28 juli 2009 tot en met 9 maart 2010, met uitzondering van 3 januari 2010, met het motorrijtuig gebruik van de weg is gemaakt rust op de Inspecteur de bewijslast dat gedurende deze periode wel gebruik is gemaakt van de openbare weg. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard niet over bewijs te beschikken dat gedurende de periode waarover is nageheven, uitgezonderd 3 januari 2010, met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de openbare weg. Gelet daarop is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
4.18. Met inachtneming met het vermelde in 4.12 tot en met 4.17 is het Hof van oordeel dat de periode waarover nageheven kan worden beperkt dient te blijven tot de dag 3 januari 2010. Het Hof bepaalt de naheffingsaanslag op 1/222 x € 943 = € 4 (afgerond), waarbij de teller van 1 ziet op de dag 3 januari 2010 en de noemer van 222 op het aantal dagen in de periode 28 juli 2009 tot en met 9 maart 2010, waarbij een maand, overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van de Wet MRB, op 30 dagen wordt gesteld.
4.19. Voorts overweegt het Hof nog als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 november 2010, nr 09/00749, LJN BL6471 het volgende, voor zover te dezen van belang, overwogen:
'3.3.3. De algemene bevoegdheid van de inspecteur om in een voorkomend geval motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties kent de Wet een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling. Een van die situaties betreft die welke is omschreven in artikel 76, lid 1, van de Wet. De afwijking in die situatie van het bepaalde in artikel 20 van de AWR bestaat hierin dat de mogelijkheid van naheffen is gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting - te weten de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden -, en - klaarblijkelijk in verband daarmee - dat het na te heffen bedrag niet gelijk is aan het bedrag van in bedoelde tijdvakken onbetaald gebleven belasting; artikel 76, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting.
Anders dan geldt bij een naheffingsaanslag die met toepassing van (uitsluitend) artikel 20 van de AWR wordt opgelegd ter zake van het niet betaald zijn van motorrijtuigenbelasting die op aangifte had behoren te worden voldaan, behoeft in een (mede) op artikel 76 van de Wet gebaseerde naheffingsaanslag geen melding te worden gemaakt van een of meer aangiftetijdvakken waarover naheffing plaatsvindt. Laatstbedoelde naheffingsaanslag weerspiegelt wat de grootte van het na te heffen bedrag betreft immers niet een in een of meer bepaalde tijdvakken belopen belastingschuld (vgl. het hiervoor overwogene).'.
(Vergelijk arresten van de Hoge Raad van 26 november 2010, nr 09/00778, LJN BL6551, van 26 november 2010, nr 08/03432, LJN BL6447, van 17 december 2010, nr 09/01032. LJN BO7501 en van 4 februari 2011, nr 09/02509, LJN BL6506.)
4.20. Het Hof is van oordeel, dat de wetgever ook in artikel 35 van de Wet MRB een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling heeft getroffen. Ook in dit eerstbedoelde artikel is de mogelijkheid van naheffen gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting. Indien hieruit zou volgen, dat de heffing op grond van artikel 35 van de Wet MRB geheel los staat van eerder (niet betaalde) verschuldigde belasting zou - anders dan het Hof onder 4.18 heeft geoordeeld - de mate waarin gebruik is gemaakt van de openbare weg niet relevant zijn. Voor dat geval overweegt het Hof als volgt.
4.21. Indien de heffing op grond van artikel 35 van de Wet MRB geheel los staat van eerder (niet betaalde) verschuldigde belasting is het Hof van oordeel, dat de heffing geen compensatie is voor eerder onbetaald gebleven belasting. De heffing op grond van artikel 35 van de Wet MRB dient dan te worden aangemerkt als een bestraffing voor het rijden op de openbare weg tijdens een schorsing en heeft - gelet op de heffing over vier kwartalen - een afschrikwekkend karakter. Vorenbedoelde heffing heeft alsdan een dusdanig afschrikwekkend en bestraffend karakter dat deze heffing moet worden aangemerkt als een 'crimininal charge' in de zin van artikel 6 van Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (vergelijk onder meer: EHRM 20 december 2007, 21638/03, Paykar YEV Haghtanak Ltd en EHRM 4 november 2008, 72596/01, Balsyte-Lideikiene). Gelet op lid 1 en lid 2 van laatstbedoeld artikel zou, indien de heffing op grond van artikel 35 van de Wet MRB geheel los staat van eerder (niet betaalde) verschuldigde belasting en anders dan onder 4.18 is overwogen, dezelfde uitkomst zijn geboden als onder 4.18 verwoord.
4.22. Gelet op al het vorenoverwogene dient vraag I ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II
4.23. Belanghebbende heeft gesteld dat een medewerkster van de rijksbelastingdienst hem telefonisch heeft toegezegd dat de naheffingsaanslag zou vervallen als sprake was van joyriding, en dat hij naar aanleiding van dat gesprek besloten heeft de aangifte tegen zijn vader te doen. Belanghebbende is van mening dat genoemd telefoongesprek bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat na het doen van aangifte tegen zijn vader wegens joyriding de naheffingsaanslag zou worden vernietigd. De Inspecteur heeft bestreden dat belanghebbende een toezegging is gedaan en vermoedt dat in het algemeen is opgemerkt dat joyriding een reden kan zijn om niet na te heffen.
4.24. Bij de beantwoording van de in geschil zijnde vraag of belanghebbende zich kan beroepen op opgewekt vertrouwen dient te worden vooropgesteld dat niet voor elke uitlating van de belastingadministratie, waardoor bij een belastingplichtige vertrouwen is gewekt ten aanzien van een door de belastingadministratie te volgen wetstoepassing, een juiste toepassing van de wet moet wijken. Wanneer het gaat om uitlatingen die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten doch waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven, zoals in het onderhavige geval telefonisch is gebeurd, dient aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat de belastingadministratie verwachtingen honoreert welke zij bij een belastingplichtige ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft gewekt en waarop die belastingplichtige zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden in de voorlichting niet wordt gebonden. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (zie arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1988, nummer 24 199, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/148).
Nu het Hof niet gebleken is dat de belanghebbende als gevolg van eerdergenoemde - vermeende - onjuiste voorlichting een - schade tot gevolg hebbende - handeling als hiervoor bedoeld heeft verricht of nagelaten, is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet aan de - vermeende - onjuistheid in zijn voorlichting gebonden.
4.25. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag II ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.26. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigd dient te worden. Mitsdien is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen zal het Hof de naheffingsaanslag verminderen tot een bedrag van € 4 en de boetebeschikking vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 112 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28. Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4,
- vernietigt de boetebeschikking,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 153 vergoedt.
Aldus gedaan op: 03 februari 2012
door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.