Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-06-2012, BW8455, 11-00764

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-06-2012, BW8455, 11-00764

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 juni 2012
Datum publicatie
15 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8455
Formele relaties
Zaaknummer
11-00764

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Cultuurgrondvrijstelling.

Belanghebbende verwerft cultuurgronden en verpacht deze aan X die op de gronden bieten en tarwe verbouwt. In geschil is de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling van art. 15, eerste lid, onderdeel q, Wet BRV, in het bijzonder of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie.

Het Hof is van oordeel dat het begrip bedrijfsmatige exploitatie op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als onder de landbouwstructuurvrijstelling zoals deze tot en met 2006 gold. Onder verwijzing naar HR 4 maart 2011, nr. 09/04554, LJN BP6283, BNB 2011/155*, dient sprake te zijn van deelname aan het maatschappelijke productieproces met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid en met het oogmerk om daarmede winst te behalen. Het Hof oordeelt voorts – in afwijking van de rechtbank - dat daarvan geen sprake is indien de activiteiten van de gebruiker slechts zijn aan te merken als “overige werkzaamheden” in de zin van art. 3.90 Wet IB 2001.

X beoefent de agrarische activiteiten naast een fulltime dienstbetrekking. In totaal is acht hectare grond in gebruik. Er vinden geen investeringen plaats. Het oogsten geschiedt door een loonbedrijf. Het aantal bestede uren bedraagt 75 tot 100 uur per jaar. De omzet is € 10.000 en de netto-winst varieerde de afgelopen tien jaren van € 716 negatief tot € 1.324 positief per jaar. X geeft de opbrengst aan als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof ziet geen reden om van deze kwalificatie af te wijken. Het Hof wijst toepassing van de cultuurgrondvrijstelling af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00764

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Maastricht,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 oktober 2011, nummer AWB 10/3031, in het geding tussen

X BV,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.000.00.00000 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 12.975 aan belasting, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.297 en bij beschikking € 134 heffingsrente.

De naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze te vergoeden.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 17 april 2012 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Bij notariële akte van levering van 6 oktober 2008 heeft belanghebbende een perceel akkerland, plaatselijk bekend als A-straat te Y, kadastraal gemeente C, sectie A, nummer 000, groot drie hectaren vijfenzeventig aren en vijftig centiaren (hierna: perceel A) en een perceel grasland, plaatselijk bekend als B-straat te Y, kadastraal gemeente D, sectie B, nummer 000, groot zevenentwintig aren en tachtig centiaren (hierna: perceel B) in eigendom verkregen van de heer E voor een bedrag van € 216.255 (hierna: de verkrijging).

2.2. Ter zake van de verkrijging heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst met ingang van 1 januari 2007; hierna: de Wet BRV).

2.3. In de onder 2.1. vermelde akte is bepaald dat de koper verklaart ermee bekend te zijn dat de vrijstelling alleen van toepassing is indien de gekochte grond gedurende een periode van minimaal tien jaar duurzaam, bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw in stand wordt gehouden of dient te worden geëxploiteerd. Indien die periode korter is dan tien jaar, is de koper alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd. Tevens bevat de akte het kettingbeding om deze bepaling op te leggen aan de opvolgende eigenaar/eigenaren.

2.4. Op dezelfde dag is het perceel aan de B-straat te Y doorverkocht aan de heer F (hierna: F).

2.5. Op het moment van de verkrijging waren beide percelen in gebruik bij F voor met name het telen van suikerbieten en in beperkte mate het telen van tarwe. De wijze van gebruik van de percelen is nadien niet gewijzigd. Naast bovenvermelde gronden heeft F, samen met zijn vader, de heer E, nog andere gronden in gebruik. In totaal gaat het om ongeveer acht hectare. F beschikt over enkele oude landbouwmachines. Het rooien van de suikerbieten geschiedt door een loonbedrijf.

2.6. F heeft een fulltime dienstbetrekking. Hij besteedt jaarlijks tussen de 75 en 100 uren aan de agrarische activiteiten. De jaarlijkse omzet bedraagt ongeveer € 10.000. Het netto resultaat van deze activiteit varieerde in de afgelopen tien jaren van € 716 (negatief) tot € 1.324 (positief), waarin F en zijn vader ieder een 50% aandeel hadden.

2.7. F en de inspecteur belast met de heffing van inkomstenbelasting, merken de resultaten uit de landbouwactiviteit aan als resultaat uit overige werkzaamheden.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de cultuurgrondvrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de Wet BRV van toepassing is op de verkrijging van de onderhavige percelen grond.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben partijen hieraan het volgende - kort zakelijk weergegeven - toegevoegd.

De Inspecteur

De activiteiten van F werden samen met zijn vader verricht. De opbrengst werd gedeeld. F gebruikte diverse stukjes grond. Maar hij deed ook aan wisselbouw omdat de bietenteelt niet ieder jaar kon plaatsvinden op hetzelfde stuk grond.

F stelde zelf dat hij hobby-boer was en meende eigenlijk dat hij - mede gelet op de geringe resultaten - de opbrengst niet aan behoefde te geven. Naar aanleiding van het standpunt van de inspecteur belast met de heffing van inkomstenbelasting, heeft hij deze inkomsten toch aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden.

Belanghebbende

De gronden werden aangekocht in het kader van het grensmaasproject ten behoeve van natuur, grindwinning en het ruimte geven aan de Maas. De aandeelhouders van belanghebbende zijn grindwinningsbedrijven en een aantal grote aannemers in de weg/waterbouw.

Voor de toepassing van de vrijstelling is de doelstelling van belang; de instandhouding van landbouwgrond. De verkoper moet dit kunnen toetsen. Als het maar om meer gaat dan liefhebberij. Ik stel subsidiair dat er sprake is van een onderneming.

De opbrengst van F zal jaarlijks ongeveer € 10.000 zijn geweest.

Ik verzoek om vergoeding van proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende uitsluitend voor zover het is gericht tegen de uitspraken op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de Wet BRV is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting, de verkrijging van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Indien de exploitatie als zodanig niet gedurende ten minste tien jaren wordt voortgezet, is alsnog de overdrachtsbelasting verschuldigd.

4.2. Partijen zijn eensluidend van mening dat de onderhavige percelen zijn aan te merken als cultuurgrond. Het Hof volgt partijen in dit standpunt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of F de gronden bedrijfsmatig exploiteert.

4.3. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de eis dat de grond bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd, ertoe strekt de verkrijging voor privé-doeleinden én de bedrijfsmatige verkrijging ten behoeve van niet-landbouwdoeleinden uit te sluiten van de vrijstelling (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 9, blz. 17-18). Een dergelijke voorwaarde was ook al aan de orde in de voorloper van de wettelijke bepaling, namelijk in artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. In de toelichting is deze voorwaarde als volgt toegelicht:

"Bedrijfsmatige exploitatie brengt mee dat sprake moet zijn van een agrarische onderneming. (...) Deze vereisten zijn nodig teneinde een onbedoelde uitbreiding van de vrijstelling te voorkomen. Zo verhindert het criterium van bedrijfsmatige exploitatie dat degene die uit liefhebberij landerijen exploiteert, gebruik maakt van de vrijstelling. (...)' (Besluit van 14 december 2000 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, Stb. 2000, 565).

4.4. Het Hof is van oordeel dat het begrip "bedrijfsmatige exploitatie" uit artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de Wet BRV op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd als voor de toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling zoals deze tot en met 2006 gold, aangezien in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen zijn te vinden voor een andere opvatting.

4.5. De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 maart 2011, nr. 09/04554, LJN BP6283, BNB 2011/155*, geoordeeld dat aan het begrip 'bedrijfsmatige exploitatie' voor de toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling een zelfde uitleg dient te worden gegeven als in het arrest Hoge Raad 12 november 1980, nr. 20 136, BNB 1980/339, omdat de in dat arrest gegeven uitleg van het begrip bedrijfsmatige exploitatie aansluit bij de algemeen gangbare opvatting van het begrip bedrijf, zoals reeds gehanteerd in de arresten Hoge Raad 14 oktober 1942, B. 7561 en Hoge Raad 23 februari 1949, B. 8571.

Het vorenstaande betekent dat van bedrijfsmatige exploitatie alleen sprake is wanneer met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmede winst te behalen.

4.6. Gelet op deze uitleg van het begrip "bedrijfsmatige exploitatie" is het Hof - anders dan de Rechtbank - van oordeel dat hiervan geen sprake is indien de activiteiten van de gebruiker van de grond slechts zijn aan te merken als "overige werkzaamheden" en niet als een "onderneming". Steun voor deze opvatting vindt het Hof mede in de wetsgeschiedenis betreffende de wijziging van de wettelijke bepalingen inzake pacht (artikel 312 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; Kamerstukken I 2006/07, 30 448, D, blz. 3), waarin als voorwaarde staat dat de landbouw bedrijfsmatig wordt uitgeoefend.

4.7. Voor de beslechting van het geschil is het daarom van belang of de agrarische activiteiten van F zijn aan te merken als het drijven van een onderneming dan wel als het verrichten van overige werkzaamheden.

4.8. F en de inspecteur belast met de heffing van inkomstenbelasting zijn van mening dat de activiteiten van F zijn aan te merken als "overige werkzaamheden" als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof is niet gebleken dat deze kwalificatie onjuist is, gelet op het aantal uren dat F aan deze werkzaamheid jaarlijks besteed, het - afgezien van de twee oude tractoren - ontbreken van investeringen en de hoogte van het netto-resultaat in de afgelopen tien jaren.

Slotsom

4.8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft belanghebbende niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de naheffingsaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren voor zover het is gericht tegen de uitspraken op bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskosten,

- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente ingestelde beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 8 juni 2012 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, G.J. van Muijen en J.W.J. Huige, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.