Home

Rechtbank Breda, 26-10-2011, BU5275, 10/3031

Rechtbank Breda, 26-10-2011, BU5275, 10/3031

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
26 oktober 2011
Datum publicatie
22 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU5275
Formele relaties
Zaaknummer
10/3031

Inhoudsindicatie

Cultuurgrondvrijstelling. Bij notariële akte van 6 oktober 2008 heeft belanghebbende een perceel akkerland en een perceel grasland in eigendom verkregen. Op het moment van verkrijging waren beide percelen in gebruik bij een derde voor met name het telen van suikerbieten. De wijze van gebruik van de percelen is nadien niet gewijzigd. Ter zake van de verkrijging heeft belanghebbende een beroep gedaan op de cultuurgrondvrijstelling opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet BRV.

Niet in geschil is dat de percelen zijn aan te merken als cultuurgrond in de zin van het genoemde artikel. De enige vraag die beantwoord moet worden is of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie.

Partijen hebben op grond van de feiten geconcludeerd , en de rechtbank deelt die conclusie, dat de opbrengst van de activiteiten die door de derde worden verricht in ieder geval is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).

De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van het genoemde artikel, bezien in samenhang met de invulling die door de Hoge Raad (zie onder meer HR 4 maart 2011, BNB 2011/155) is gegeven aan het begrip “bedrijfsmatige exploitatie”, meebrengt dat de cultuurgrondvrijstelling ook van toepassing kan zijn indien de opbrengst van de voor rekening en risico van een natuurlijk persoon verrichte activiteiten als inkomen uit de bron werkzaamheid kwalificeert. De enige voorwaarde waaraan voldaan moet worden, is dat de activiteiten er op gericht zijn om daarmee voordeel te behalen. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. De eis van “bedrijfsmatige exploitatie” strekt er naar het oordeel van de rechtbank immers slechts toe te voorkomen dat in de privé- of hobbysfeer gebruikte gronden vrijgesteld van overdrachtsbelasting kunnen worden verkregen. Gezien de kwalificatie van het exploitatieresultaat als ROW kan niet worden gezegd dat de gronden in de privé- of hobbysfeer zijn gebruikt. De vrijstelling is daarom ten onrechte niet door de inspecteur toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/3031

Uitspraakdatum: 26 oktober 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 maart 2009 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting (aanslagnummer [nummer]) opgelegd naar een bedrag van € 12.975 en bij gelijktijdige beschikkingen een verzuimboete van € 1.297 opgelegd en heffingsrente van € 134 in rekening gebracht.

1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van

15 juni 2010 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 22 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank op 23 juli 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift heeft de inspecteur geconcludeerd dat de verzuimboete kan vervallen.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2011 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, [gemachtigden], namens belanghebbende, vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan Baker Tilly Berk N.V. te Utrecht, en bijgestaan door [gemachtigde], alsmede, namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.6.Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

1.7. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Bij notariële akte van levering van 6 oktober 2008 heeft belanghebbende een perceel akkerland, plaatselijk bekend als [perceel A] (hierna: perceel A) en een perceel grasland, plaatselijk bekend als [perceel B] (hierna: perceel B) in eigendom verkregen van de heer [Y] voor een bedrag van € 216.255 (hierna: de verkrijging). Op het moment van verkrijging waren beide percelen in gebruik bij de heer [X] (hierna: [X]) voor met name het telen van suikerbieten. De wijze van gebruik van de percelen is nadien niet gewijzigd. In de akte is bepaald dat de koper de percelen gedurende een periode van minimaal tien jaar duurzaam, bedrijfsmatig, ten behoeve van de landbouw, in stand moet houden of exploiteren. Tevens bevat de akte het kettingbeding om deze bepaling op te leggen aan de opvolgende eigenaar/eigenaren.

2.2.Ter zake van de verkrijging heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV).

3.Geschil

3.1.In geschil is of ter zake van de verkrijging de cultuurgrondvrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet BRV van toepassing is. . Meer in het bijzonder is in geschil of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. Niet in geschil is dat de percelen zijn aan te merken als cultuurgrond in de zin van het genoemde artikel.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het de boetebeschikking betreft. Voor het overige concludeert de inspecteur tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1.Het onderzoek ter zitting zou oorspronkelijk plaatsvinden op 9 september 2011. Vanwege ziekte van de gemachtigde is bij brief van 2 september 2011, bij de rechtbank binnengekomen op 5 september 2011, verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Naar aanleiding van dit verzoek is het onderzoek ter zitting, na overleg met de inspecteur en de gemachtigde en onder protest van belanghebbende, verplaatst naar 15 september 2011. Tijdens de mondelinge behandeling was de eerder ziek gemelde gemachtigde aanwezig. Aan het slot van het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat de rechtbank er van uit mocht gaan dat de zaak voldoende was behandeld.

Inhoudelijk

4.2.Op grond van de feiten hebben beide partijen geconcludeerd dat de opbrengst van de activiteiten die door [X] worden verricht in ieder geval is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). De rechtbank deelt die conclusie.

4.3.Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet BRV luidt, met ingang van

1 januari 2007, als volgt:

“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:

q. van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop. Onder cultuurgrond wordt mede begrepen de ondergrond van glasopstanden. De belasting die door toepassing van deze bepaling niet is geheven, is alsnog verschuldigd indien de exploitatie als zodanig niet gedurende ten minste tien jaren wordt voortgezet. De vorige volzin is niet van toepassing indien binnen de aldaar bedoelde termijn de cultuurgrond door overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap.”

4.4.Belanghebbende, op wie de bewijslast rust dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van de cultuurgrond, beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Zij voert hiertoe aan dat voor de uitleg van het begrip “bedrijfsmatige exploitatie” geen koppeling mag worden gelegd met het begrip onderneming als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). De enige eis volgens belanghebbende is dat de cultuurgrond niet met een hobbymatig karakter of uit liefhebberij wordt gebruikt. Aan die voorwaarde acht belanghebbende voldaan. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat alleen het drijven van een onderneming gericht op het behalen van winst als “bedrijfsmatige exploitatie” kwalificeert. Volgens de inspecteur kunnen de activiteiten van [X] niet worden aangemerkt als het drijven van een onderneming.

4.5.In het kader van de beantwoording van de vraag of een perceel bos was aan te merken als ten behoeve van de bosbouw bedrijfsmatige geëxploiteerde cultuurgrond als bedoeld in een bepaling van een gemeentelijke verordening inzake onroerendgoedbelastingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 november 1980,

nr. 20 136, BNB 1980/339, het volgende geoordeeld:

“dat van een bedrijfsmatige exploitatie alleen sprake is, wanneer met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te behalen;

dat 's Hofs oordeel dat te dezen van zodanige exploitatie door belanghebbende sprake is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting;

dat toch hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de aard en de omvang van de arbeid die door en eventueel voor belanghebbende is verricht in het kader van het beheer en de exploitatie van het onderhavige perceel bos van betrekkelijk geringe omvang - te weten het verwijderen en te gelde maken van slecht en dood hout en van stormschadehout, resulterend in een jaarlijkse opbrengst van gemiddeld enige honderden guldens - nog niet de gevolgtrekking wettigt, dat te dezen van een bedrijfsmatige exploitatie moet worden gesproken, immers de mogelijkheid open laat dat die arbeid het kader van normaal vermogensbeheer of van een liefhebberij niet te buiten gaat;”

De Hoge Raad overwoog voorts dat van bedrijfsmatige exploitatie in vorenbedoelde zin geen sprake is indien het streven naar een zo gunstig mogelijk bedrijfsresultaat ondergeschikt is aan andere doeleinden.

4.6.In zijn arrest van 4 maart 2011, nr. 09/04554, BNB 2011/155, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan het begrip “bedrijfsmatige exploitatie” voor de toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling een andere uitleg te geven

dan in het in 4.5 genoemde arrest. De Hoge Raad overweegt daartoe dat de in BNB 1980/339 gegeven uitleg van het begrip “bedrijfsmatige exploitatie” aansluit bij de algemeen gangbare opvatting van het begrip “bedrijf”, zoals reeds gehanteerd in de arresten van de Hoge Raad van 14 oktober 1942, B. 7561 en van 23 februari 1949, B. 8571. Exploitatie zonder winstoogmerk anders dan uit liefhebberij is niet daaronder te begrijpen. Een streven naar zo laag mogelijke kosten kan niet als een winstoogmerk worden aangemerkt, aldus de Hoge Raad.

4.7.In het in BNB 2011/155 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1942, B. nr. 7561 is ten aanzien van een vereniging het volgende overwogen, aldus Advocaat-Generaal Van Ballegooijen in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2005, nr. 41 071, BNB 2006/80:

“dat de enkele omstandigheid dat aan een vereeniging exploitatie-overschotten welkom zijn en zij deswege het verkrijgen daarvan bevordert, niet noodwendig medebrengt, dat nu ook het doel van haar werkzaamheid het behalen van winst is;

dat de raad van beroep heeft aangenomen, dat in de doelstelling van belanghebbende, zoals deze is neergelegd en uitgewerkt in haar statuten, niets erop wijst dat zij voor zich zelf of haar leden winst beoogt; dat weliswaar aannemelijk is dat haar bestuur streeft naar het verkrijgen van exploitatie-overschotten ten einde haar werkzaamheid ten behoeve van de verbetering van de volkshuisvesting verder uit te breiden, doch onaannemelijk is dat belanghebbende haar geheele werkzaamheid zou staken, wanneer zij dergelijke overschotten niet meer zou kunnen halen;

dat de raad hieruit kon afleiden dat het belanghebbende niet om die overschotten is te doen en zij haar werkzaamheid niet uitoefent om winst te behalen, en de raad op grond daarvan de belanghebbende terecht niet heeft aangemerkt als een vereeniging, die een bedrijf uitoefent in de zin van het besluit;”

4.8.De rechtbank stelt het volgende voorop. Sinds 1 januari 2007 stelt artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet BRV de verkrijging van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond vrij van overdrachtsbelasting. Deze formulering strekt er volgens de parlementaire geschiedenis toe de verkrijging voor privédoeleinden én de bedrijfsmatige verkrijging ten behoeve van niet-landbouwdoeleinden uit te sluiten van de vrijstelling. Een nadere toelichting op het begrip ”bedrijfsmatige exploitatie” is niet gegeven.

4.9.Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van artikel 15,

eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet BRV, bezien in samenhang met de wijze waarop de Hoge Raad in de in 4.5 tot en met 4.7 genoemde arresten invulling heeft gegeven aan het begrip “bedrijfsmatige exploitatie”, mee, dat de vrijstelling van het genoemde artikel ook van toepassing kan zijn indien de opbrengst van de voor rekening en risico van een natuurlijk persoon verrichte activiteiten als inkomen uit de bron werkzaamheid kwalificeert. De enige voorwaarde waaraan voldaan moet worden is dat de activiteiten er op zijn gericht om voordeel te behalen. Aan deze voorwaarde wordt in het onderhavige geval voldaan. De eis van “bedrijfsmatige exploitatie” strekt er naar het oordeel van de rechtbank immers slechts toe te voorkomen dat in de privé- of hobbysfeer gebruikte gronden vrijgesteld van overdrachtsbelasting kunnen worden verkregen. Gezien de kwalificatie van het exploitatieresultaat als ROW kan niet worden gezegd dat de gronden in de privé- of hobbysfeer zijn gebruikt.

4.10.Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor, met name in 4.8 en 4.9, is overwogen de vrijstelling ten onrechte niet door de inspecteur toegepast en dient de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente te worden vernietigd.

4.11.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.Artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kent een forfaitaire regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan van deze regeling worden afgeweken indien er sprake is van bijzondere omstandigheden.

5.2.Er is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, indien de inspecteur het verwijt treft dat hij een uitspraak doet of deze in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen in te stellen of ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235,

BNB 2007/260, LJN BA2802). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975).

5.3.Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden zijn volgens belanghebbende gelegen in de omstandigheid dat de inspecteur inzage in de stukken en bescheiden van [X] heeft onthouden. Belanghebbende achtte die informatie van belang voor de motivering van haar beroepschrift.

5.4.Het gaat hier om een omstandigheid die weliswaar van belang voor belanghebbende kan zijn geweest, doch om als bijzonder in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit te kunnen gelden zouden de door belanghebbende ten behoeve van de procedure voor de rechtbank gemaakte proceskosten in enig verband met die omstandigheid moeten staan. Dat zou het geval zijn indien de onthouding van inzage in die stukken en bescheiden eraan heeft bijgedragen dat belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren extra proceskosten te maken, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake van is. Ter zake van de bewijslevering van de activiteiten van [X] heeft overigens te gelden dat de bewijslast op belanghebbende rust. Dat [X] belanghebbende geen informatie wilde of kon verstrekken, betekent niet dat de inspecteur gehouden is belanghebbende inzage te verstrekken in de stukken die op [X] zien.

5.5.Gelet op het hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om af te wijken van de forfaitaire kostenvergoeding.

5.6.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu is gesteld noch gebleken dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-vernietigt de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 874;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 26 oktober 2011 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter,

mr. D. Hund en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 november 2011.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.