Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2012, BW9025, 11/00673

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2012, BW9025, 11/00673

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 juni 2012
Datum publicatie
21 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9025
Zaaknummer
11/00673

Inhoudsindicatie

Bewijslastverdeling WOZ. Beginselen van procesrecht. Onjuiste uitleg Oost-flakkee arrest. Rechtbank dient altijd acht te slaan op door belastingplichtige ingebracht taxatierapport, ook als heffingsambtenaar waarde aannemelijk maakt. Proceskostenvergoeding. Uitleg Besluit tarieven in strafzaken. Kosten taxatierapport vergoed. Werkzaamheden taxateur zijn voldoende bijzonder van aard om een vergoeding van € 80 euro per uur te rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00673

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 7 september 2011, nummer AWB 10/3525, in het geding tussen

belanghebbende

en

Burgemeester en Wethouders van de gemeente Mill en St. Hubert, p/a heffingsambtenaar van de gemeente Cuijk,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende na te noemen aan belanghebbende in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) gezonden beschikking en na te melden aanslag in de onroerende zaakbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-straat 37 te B, (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 216.000 voor het belastingjaar 2010. Tegelijkertijd is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerende zaakbelasting over het jaar 2010 opgelegd, welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking.

1.2. Tegen voornoemde beschikking en aanslag heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 oktober 2010 het bezwaar ongegrond verklaard en de vastgestelde waarde gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken tijdig beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep - naar het Hof begrijpt tegen beide uitspraken - ongegrond verklaard bij schriftelijke uitspraak van 7 september 2011, nummer AWB 10/3525.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 31 mei 2012 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar, tot bijstand vergezeld van de taxateur.

1.5. De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft ten slotte het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"(Belanghebbende) is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning uit 1935 met een inhoud van ongeveer 350 m³. De woning beschikt over een berging/schuur met een inhoud van ongeveer 49 m³ en een garage met een inhoud van ongeveer 97 m³ (bouwjaar 1970). De oppervlakte van de bij de woning behorende kavel is ongeveer 285 m²."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is de waarde van de woning op de peildatum. De Heffingsambtenaar bepleit een waarde van € 216.000; belanghebbende bepleit een waarde van € 195.000

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan geen nieuwe gronden toegevoegd. Voor hetgeen zij ter zitting hebben gesteld, wordt verwezen naar onderdelen 4.13 tot en met 4.15

van deze uitspraak.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar en vaststelling van de waarde van de woning op een bedrag van € 195.000 en dienovereenkomstige verlaging van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Met betrekking tot de bewijslastverdeling

4.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarde op de Heffingsambtenaar rust. Dit oordeel is juist.

4.2. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Heffingsambtenaar met de door hem overgelegde onderbouwing aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum ten minste € 216.000 bedroeg. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat zij daarom niet meer toekomt aan een beoordeling van de door belanghebbende overgelegde taxatierapporten. Deze regel berust, aldus de Rechtbank, op vaste rechtspraak.

4.3. Belanghebbende klaagt dat de Rechtbank deze vaste rechtspraak onjuist heeft uitgelegd. Het gaat in het bijzonder om het Oostflakkee-arrest (Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.299, LJN AU4300, BNB 2005/378). Volgens belanghebbende is sprake van een hardnekkige misinterpretatie van dit arrest. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank het arrest juist heeft toegepast.

4.4. Belanghebbende heeft gelijk. Er is sprake van een vaak voorkomend misverstand met betrekking tot de uitleg van het Oostflakkee-arrest en derhalve over de wijze van bewijslastverdeling in WOZ-zaken. Het misverstand wordt veroorzaakt door een incomplete lezing van het arrest.

4.5. In overweging 3.2. van het arrest oordeelt de Hoge Raad, dat de bewijslast met betrekking tot de waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter - desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht - zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen; aldus nog steeds overweging 3.2. Het is deze overweging die de Heffingsambtenaar met instemming citeert en die kennelijk voor de Rechtbank de bron vormt voor het oordeel dat zij "eigenlijk niet meer toekomt aan een beoordeling van de door eiseres overgelegde taxatierapporten".

4.6. De visie van de Heffingsambtenaar en de Rechtbank zou, in voorkomende gevallen, ertoe kunnen leiden dat op de door één van de procespartijen - de belanghebbende - ingebrachte stukken en argumenten in het geheel geen acht wordt geslagen. Immers, de rechter dient, in deze visie, zijn onderzoek aan te vangen door het standpunt van de belanghebbende te negeren en uitsluitend dat van de Heffingsambtenaar in ogenschouw te nemen. Indien de Heffingsambtenaar, geïsoleerd beschouwd (geïsoleerd, want zonder acht te slaan op de tegenwerpingen door belanghebbende), de door hem verdedigde waarde aannemelijk maakt, zou het pleit beslecht zijn. De door belanghebbende ingebrachte processtukken worden dan niet eens bekeken. Zijn processtukken worden dan genegeerd en zijn argumenten niet gehoord. Het behoeft geen betoog dat deze visie leidt tot een zodanig ernstige schending van fundamentele regels van procesrecht, dat uitgesloten moet worden geacht dat de Hoge Raad een dergelijke uitleg van het Oostflakkee-arrest voor ogen heeft gestaan.

4.7. Deze uitleg is dan ook onjuist. Uit overweging 3.2. van het Oostflakkee-arrest kan weliswaar worden afgeleid dat indien de heffingsambtenaar de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, men niet meer toekomt aan de taxatierapporten die de belanghebbende heeft overgelegd, maar overweging 3.2. geeft geen antwoord op de vraag wanneer de heffingsambtenaar de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Uit de veelvuldig genegeerde overweging 3.3. van het Oostflakkee-arrest volgt, dat bij de beantwoording van die vraag, conform de hoofdregel in het fiscale bewijsrecht, gelet zal moeten worden op hetgeen de belanghebbende aanvoert, en dus ook op de door hem overgelegde taxatierapporten. De vraag of de heffingsambtenaar zijn stelling aannemelijk heeft gemaakt, hangt dus af van de wapens die de belanghebbende daartegen in stelling heeft gebracht. Tot die wapens behoren eventuele taxatierapporten.

4.8. Het is derhalve onjuist om als regel te aanvaarden dat een op zichzelf geloofwaardige - en in die zin dus aannemelijke - taxatie door de heffingsambtenaar steeds gevolgd zou moeten worden. Indien tegenover deze geloofwaardige taxatie een evenzeer geloofwaardig geschraagde betwisting door de belanghebbende staat, kan dat immers betekenen, dat de heffingsambtenaar, in het licht van de betwisting door de belanghebbende, zijn (geïsoleerd beschouwd aannemelijke) stelling niet aannemelijk gemaakt heeft. Het door de belanghebbende ingebrachte taxatierapport, alsmede eventuele andere gedingstukken, dienen derhalve van meet af aan te worden betrokken in het onderzoek door de rechter en door hem op hun bewijskracht te worden beoordeeld.

Met betrekking tot de wijze van bewijslevering

4.9. Belanghebbende klaagt voorts, dat de Rechtbank het taxatierapport van de lokale makelaar, C, heeft gepasseerd op de grond dat aan dat rapport "woz-technische gebreken" zouden kleven (geciteerde woorden zijn van belanghebbende). Belanghebbende doelt hiermee, naar het Hof verstaat, op het oordeel van de Rechtbank, dat in voornoemd rapport nagelaten is te vermelden met welke panden de woning is vergeleken en wanneer en tegen welke prijs deze panden zijn verkocht.

4.10. De waarde die aan een onroerende zaak wordt toegekend, is, voor zover hier van belang, de waarde die de zaak zou hebben indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (artikel 17, leden 1 en 2, Wet WOZ). Artikel 20, lid 2, Wet WOZ bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling.

4.11. Uit het voorgaande volgt, dat de in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling WOZ neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoer van de waardebepaling - die berusten op artikel 20, lid 2, Wet WOZ en het bijbehorende Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet WOZ - (slechts) hulpmiddelen zijn bij het bepalen van de in artikel 17, lid 2, Wet WOZ voorgeschreven waarde in het economische verkeer. Die waarde kan ook (door de belanghebbende) op andere manieren worden bepaald (Hoge Raad 19 december 2003, nr. 39.294, LJN AO0656, BNB 2004/105; Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35.797, LJN AA8610, BNB 2001/52c*). Hieraan doet niet af, dat de rechter vrij is in zijn waardering van het bewijs, zodat het hem vrij staat te oordelen dat aan een taxatierapport dat naar zijn oordeel onvoldoende onderbouwd is, geen of geringe bewijskracht is toe te kennen. Uit de uitspraak van de Rechtbank blijkt niet, of zij deze bewijsregels juist heeft toegepast.

Inhoudelijk

4.12. De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd; belanghebbende heeft twee taxatierapporten overgelegd. Het Hof zal om te beginnen slechts het taxatierapport van de heer D van het bureau F in zijn overwegingen betrekken.

4.13. Het belangrijkste verschil tussen de rapporten van de Heffingsambtenaar en belanghebbende voor wat betreft de WOZ-waarde van de woning wordt gevormd door de waarde die aan het perceel wordt toegekend. Belanghebbende hanteert een methode van vergelijking met referentiepanden, waarbij op grond van gepubliceerde normen met betrekking tot stichtingskosten, de waarde van de opstal wordt berekend. Deze waarde wordt in mindering gebracht op gerealiseerde verkoopprijzen. Het verschil vormt, aldus belanghebbende, de waarde van de grond. Zij stelt dat deze methode de voorkeur verdient boven die van de Heffingsambtenaar, omdat de waarde van de opstal aan de hand van de gepubliceerde normen gemakkelijk objectief is vast te stellen. De onbekende factor vormt de grondwaarde, en die waarde - per definitie het verschil tussen de verkoopprijs en de waarde van de opstal - wordt in belanghebbendes methode nauwkeuriger vastgesteld dan in de methode van de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar hanteert vaste grondstaffels, maar geen twee percelen zijn gelijk en geen twee liggingen zijn gelijk. Bovendien is, aldus belanghebbende, de ligging van de woning beduidend anders - dat ziet men zo op de luchtfoto - dan die van de vergelijkingspanden. De woning van belanghebbende ligt aan een doorgaande weg, pal naast verschillende voorzieningen. De vergelijkingswoningen hebben wel het voordeel van nabije voorzieningen, maar niet het nadeel daar pal naast te liggen, en zij liggen voorts niet aan een doorgaande weg. De ligging van de woning is gewoon minder, en belanghebbendes methode houdt daar beter rekening mee dan de ruwe methode van de Heffingsambtenaar.

4.14. De Heffingsambtenaar hanteert een methode waarin de grondwaarde een gegeven is. Het verschil met gerealiseerde verkoopprijzen wordt toegerekend aan de opstal. De Heffingsambtenaar ontkent niet dat belanghebbende de waarde van de opstallen aan de hand van gepubliceerde normen heeft vastgesteld, maar weerspreekt dat die methode juist is. Hij voert daartoe aan, dat de grondstaffel de correcte waarde van de grondprijzen weergeeft. Deze staffel is gebaseerd, zo stelt hij, op de uitgifteprijzen die door de gemeente worden gehanteerd. Vervolgens wordt gecontroleerd, aan de hand van verkoopprijzen, of de gehanteerde staffel correct is. Hij ontkent voorts niet dat de woning aan een doorlopende weg ligt, maar meent dat daarvan geen waardedruk uitgaat. Verkoopcijfers zouden dat niet aantonen. Bovendien heeft hij, zo stelt hij, op een ochtend een kwartier lang het aantal voorbij komende auto's geteld, en dat waren er slechts drie. Erg druk is die doorgaande weg dus niet. Wel erkent hij, dat kinderen aldaar niet op straat kunnen spelen, terwijl dat wellicht wel mogelijk is bij de vergelijkingspanden. De Heffingsambtenaar bestrijdt nadrukkelijk de door belanghebbende gewekte suggestie, dat de woning naast of nabij een industrieterrein zou liggen.

4.15. Belanghebbende heeft hetgeen de Heffingsambtenaar stelt ten aanzien van de frequentie van de passerende auto's en de bepaling van de grondstaffel betwist.

4.16. Na afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangevoerd is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport, de daarin opgenomen vergelijkingsobjecten, de gerealiseerde aankoopprijzen van deze objecten en de daarop gegeven toelichting, tegenover hetgeen belanghebbende heeft gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning gerekend naar het waardepeil per 1 januari 2009 ten minste € 216.000 bedroeg. Het Hof is echter tevens van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, de door hem verdedigde waarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen.

4.17. Beide partijen hebben hun standpunt geschraagd met een taxatierapport. In beide rapporten zijn (dezelfde) vergelijkingsobjecten opgenomen waarvan verkoopprijzen zijn gerealiseerd rondom de waardepeildatum. Ten opzichte van de vergelijkingsobjecten toont de woning verschillen naar inhoud en oppervlakte. Beide partijen hebben getracht deze verschillen tot uitdrukking te laten komen in hun waardebepaling door de gerealiseerde verkoopprijzen door middel van matrices te differentiëren naar de waarde van de (onder)grond en die van de opstal. Zij gebruiken daartoe ieder hun eigen methode. Het Hof acht beide methoden bruikbaar. Mede gelet op de omstandigheid dat beide methoden leiden tot uitkomsten die nauwkeurig aansluiten bij werkelijk rond de peildatum gerealiseerde verkoopcijfers, heeft geen der partijen het Hof kunnen overtuigen dat de ene methode de voorkeur verdient boven de andere.

4.18. Met betrekking tot het taxatierapport van C is het Hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat dit is opgemaakt ten behoeve van een familietransactie, het niet onbruikbaar maakt. Het rapport is echter, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar, onvoldoende om de door belanghebbende bepleite waarde aannemelijk te maken.

4.19. Nu geen der partijen de door hen verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, zal het Hof, teneinde het geschil te beslechten, rekening houdende met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, de waarde van de woning bij wijze van schatting vast stellen op € 205.000.

Slotsom

4.20. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.21. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 112, derhalve in totaal € 153 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.22. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, alsmede in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.

4.23. Het Hof zal deze vergoeding vaststellen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).

4.24. De Heffingsambtenaar heeft bepleit dat de factor "gewicht van de zaak" als bedoeld in de Bijlage bij het Bpb, onderdeel C, op "licht" (0,5) gesteld dient te worden. Hij voert daartoe aan, dat een gegrond verklaard WOZ-beroep de gemeente, en dus de gemeenschap, gemiddeld € 1200 tot € 1300 kost. Omdat de (huidige) gemachtigde werkt op 'no cure no pay' basis, draagt de gemeente aldus ook indirect bij aan de kosten voor afgewezen bezwaren. Dat kan, aldus de Heffingsambtenaar, niet de bedoeling van de wetgever zijn. Hij voert ten slotte aan, dat het Bpb slechts beoogt een tegemoetkoming in de kosten te verlenen. Dit betoog snijdt geen hout. De door de Heffingsambtenaar aangevoerde gronden raken niet het voor de wegingsfactor relevante criterium, te weten het gewicht van de zaak. Het Hof stelt deze factor op 1.

4.25. De kosten van bezwaar worden gesteld op (1 punt bezwaarschrift, 1 punt verschijnen hoorzitting, totaal 2 punten, maal € 218 =) € 436.

4.26. De kosten van de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand worden gesteld op (1 punt beroepschrift Rechtbank, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt hoger beroepschrift, 1 punt zitting Hof, totaal 4 punten maal € 437 =) € 1.748.

4.27. Belanghebbende vraagt tevens vergoeding van de factuur van de taxateur (taxatierapport D van F). Deze factuur is als volgt samengesteld.

Werkzaamheden 3,5 uur ad € 80 € 280,00

BTW 19 % € 53,20

Totaal € 333,20

4.28. De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat het aantal gefactureerde uren te hoog is. Hij stelt dat de taxateur op 'no cure no pay' basis werkt, en dat dergelijke bedrijven zeer efficiënt moeten werken. Hij stelt dat niet aannemelijk is dat zoveel tijd door de taxateur werd besteed of kon worden besteed. Hij bepleit een aantal van 2,5 uur.

4.29. Het taxatierapport is uitgebreid, bevat fotomateriaal en een matrix, terwijl belanghebbende voorts onweersproken heeft gesteld dat de taxateur een inpandige opname heeft verricht. Gelet hierop, acht het Hof aannemelijk dat het aantal in rekening gebrachte uren daadwerkelijk aan de taxatie werd besteed. Het Hof acht dit aantal niet onredelijk hoog.

4.30. De Heffingsambtenaar heeft voorts gesteld, dat de werkzaamheden van een taxateur niet van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn als bedoeld in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken (hierna: Bts). Het Bts is gebaseerd op de Wet tarieven in strafzaken, en aldus, via artikel 2, lid 1, onderdeel b, van het Bpb (de koppelbepaling) van toepassing bij de bepaling van de hoogte van de aan de taxateur toe te kennen vergoeding.

Artikel 6 Bts luidt:

"Voor werkzaamheden ... waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, geldt, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur."

In de Nota van toelichting bij het Bts is vermeld:

"Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijk of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief."

4.31. Bij de interpretatie van artikel 6 Bts en de Nota van toelichting dient te worden bedacht, dat het Bts mede van toepassing is op door de rechter aangewezen deskundigen en dat krachtens het tweede lid van artikel 1 van de Wet tarieven in strafzaken (hierna Wts), de aan de deskundige toegekende vergoedingen (behoudens enkele uitzonderingen) ten laste komen van het Rijk. Het Bts ziet dus veelal op door het Rijk aan deskundigen voor hun diensten te betalen vergoedingen. Er is geen goede reden aan te nemen dat de wet- en besluitgever voor ogen hebben gehad deskundigen te dwingen werkzaamheden te verrichten tegen vergoedingen die ver beneden de marktprijs zouden liggen. Hieraan doet niet af, dat ieder die tot deskundige is benoemd, verplicht is de door de rechter opgedragen diensten te bewijzen (artikel 51j Wetboek van strafvordering). Voorts is het Hof van oordeel, dat de opmerking in de Nota van toelichting, dat de opname van een maximumtarief ruimte creëert voor marktwerking, alleen betekenis heeft, indien men uitgaat van een visie, waarin als uitgangspunt geldt het tarief dat in het algemeen door deskundigen voor bepaalde werkzaamheden wordt gehanteerd, maar de verwachting bestaat dat een of meer deskundigen, door de werking van de markt (c.q. concurrentie) genoegen zullen nemen met een lager tarief dan het maximum genoemd in het besluit.

4.32. De Heffingsambtenaar stelt dat het Bpb tot doel heeft slechts een tegemoetkoming te verlenen in de werkelijke kosten. Dat moge zo zijn, het Bts heeft dat doel niet. Het Bts heeft tot doel een redelijke vergoeding voor de deskundige vast te stellen. Die maatstaf en die vergoeding worden door de koppelbepaling geïmporteerd in het Bpb.

4.33. Het Hof is van oordeel, dat de door de taxateur gevraagde vergoeding van € 80 (ex. BTW) voldoet aan het in artikel 6 Bts gegeven criterium. De taxateur heeft daarvoor in zijn taxatierapport voldoende expertise aangetoond. Nu belanghebbende als particulier de in rekening gebrachte btw niet in vooraftrek kan brengen, kan het te vergoeden bedrag met de btw worden verhoogd.

4.34. Voorts vermeldt de factuur de volgende posten

Kadastraal bericht eigendom € 2,95

Kadastrale kaart € 2,95

Akte uit kadaster € 14,80

Totaal € 20,70

Deze posten komen voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 1, onderdeel e, in verbinding met artikel 2, onderdeel e, Bpb.

4.35. Het totale door de Heffingsambtenaar te vergoeden bedrag beloopt derhalve € 436 + € 1.748 + € 333,20 + € 20,70 = € 2.537,90.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- vernietigt de uitspraken van de Heffingsambtenaar,

- bepaalt de waarde van de onroerende zaak op € 205.000,

- vermindert de aanslag dienovereenkomstig,

- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrag van € 2.537,90.

- gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 153 aan haar vergoedt.

Aldus gedaan op 15 juni 2012 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.