Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-06-2012, BX0073, 11-00751

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-06-2012, BX0073, 11-00751

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 juni 2012
Datum publicatie
2 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0073
Formele relaties
Zaaknummer
11-00751

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende, X BV, is bij de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2009 een verzuimboete van € 2.460 opgelegd wegens te late indiening van de aangifte. De Inspecteur heeft de boete na bezwaar gehandhaafd.

De Rechtbank heeft de boete verlaagd tot € 500, overwegende dat het weliswaar niet onredelijk is dat in het BBBB een onderscheid wordt gemaakt tussen aangifteverzuimen voor de IB en voor de Vpb, doch dat de onderneming van belanghebbende in feite een eenmansbedrijf is van de dga en dat een verzuimboete van € 2.460 dan disproportioneel hoog is in vergelijking met boeten die in vergelijkbare gevallen in de inkomstenbelasting worden opgelegd. Voorts heeft de Rechtbank meegewogen dat sprake was van eerste verzuim.

De Inspecteur stelt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte de vermindering van de verzuimboete onderbouwt met een beroep op een algemene verwerping van het door de Inspecteur gehanteerde verschil in behandeling van IB- en Vpb-plichtigen.

Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank, anders dan de Inspecteur stelt, het niet onredelijk heeft geacht dat in het BBBB een onderscheid wordt gemaakt tussen aangifteverzuimen voor de IB en voor de Vpb. Vervolgens heeft de Rechtbank terecht de vraag beantwoord of de hier opgelegde verzuimboete van € 2.460, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, passend en geboden is.

Het Hof heeft die vraag in hoger beroep ook zelfstandig beoordeeld en overwogen, dat gelet op alle omstandigheden van het geval - eerste actieve boekjaar, negatief ondernemingsvermogen, verzuim van slechts één week, inschakelen van een professionele gemachtigde voor de toekomst - de boete van € 500 in dit geval passend en geboden is.

Hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00751

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Breda,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2011, nummer AWB 11/3526, in het geding tussen

de Inspecteur

en

X B.V., gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

betreffende na te noemen verzuimboete.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van -/- € 549, alsmede bij beschikking een verzuimboete van

€ 2.460 (hierna ook: de boete).

De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de boete verminderd tot € 500.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 9 mei 2012 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer A, alsmede de Inspecteur.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende, opgericht op 00-00-2005, is een houdstermaatschappij. Haar enige dochtervennootschap exploiteert een advocatenkantoor. De onderneming was in 2009 een eenmansbedrijf van de directeur/groot-aandeelhouder (hierna: dga). In de jaren 2005 tot en met 2008 leidde belanghebbende een niet actief bestaan. Het jaar 2009 was het eerste actieve boekjaar van belanghebbende, met een omzet van € 12.508 en een fiscaal resultaat van negatief € 549. Het commercieel ondernemingsvermogen van belanghebbende bedroeg ultimo 2009 negatief € 23.190.

2.2. Belanghebbende behartigde haar fiscale belangen in de jaren 2005 tot en met 2009 zelf, zonder tussenkomst van een professionele gemachtigde. Zij had geen uitstel voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2009 (hierna ook: de aangifte) gevraagd. De aangifte had uiterlijk 31 mei 2010 ingediend moeten zijn bij de Inspecteur. Na ontvangst van de herinnering met dagtekening 6 juli 2010 is door belanghebbende op 7 juli 2010 uitstel gevraagd voor het indienen van de aangifte. Op 23 augustus 2010 is dit uitstel verleend tot 1 november 2010.

2.3. Op 22 november 2010 is aan belanghebbende (opnieuw) een herinnering voor het indienen van de aangifte toegezonden met het verzoek de aangifte vóór 6 december 2010 in te dienen.

2.4. Op 30 december 2010 is belanghebbende een aanmaning toegezonden met de mededeling dat de aangifte uiterlijk 13 januari 2011 ingediend moet zijn. De aangifte is één week na 13 januari 2011 ingediend. Met dagtekening 5 maart 2011 is de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2009 opgelegd met de onderhavige boete.

2.5. Met ingang van het boekjaar 2010 laat belanghebbende haar fiscale belangen behartigen door een professionele gemachtigde, die onder de Beconregeling uitstel vraagt, ter voorkoming van overschrijding van de aangiftetermijn.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is de verzuimboete tot het juiste bedrag opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag in hoger beroep, na de door de Rechtbank toegepaste matiging, bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, en tot matiging van de boete tot € 1.000.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. De Rechtbank heeft overwogen:

"2.7. De rechtbank acht het niet onredelijk dat in het BBBB een onderscheid wordt gemaakt tussen aangifteverzuimen voor de inkomsten- en de vennootschapsbelasting. Het drijven van de onderneming en de vorm van een BV of NV heeft immers administratieve gevolgen. Zo dient de BV/NV notarieel te worden opgericht en moeten de jaarstukken worden gepubliceerd. Ook zullen BV's en NV's in het algemeen personeel hebben en derhalve administratieve verplichtingen hebben voor de loonbelasting en sociale verzekeringen, in tegenstelling tot de situatie van eenmanszaken in de inkomstenbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank zal er bij een BV of NV dan ook in het algemeen sprake zijn van een andere - betere - administratieve organisatie dan bij een ondernemer in de inkomstenbelasting en mogen aan de administratieve organisatie ook hogere eisen worden gesteld. Dit rechtvaardigt in beginsel een verschil in de hoogte van de verzuimboete bij het niet voldoen aan administratieve verplichtingen zoals het (tijdig) doen van aangiften."

"2.8. De vraag die vervolgens voorligt, is of de aan belanghebbende opgelegde boete van € 2.460 passend en geboden is. De rechtbank dient immers te beoordelen of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het gegeven geval, de inspecteur terecht een zo hoge verzuimboete heeft opgelegd (Hoge Raad 10 juni 2005, nr. 40601, BNB 2005/293)."

"2.9. De onderneming van belanghebbende is in feite een eenmansbedrijf van de dga. Buiten het onder 2.7 overwogene, ziet de rechtbank in zoverre geen significant verschil tussen belanghebbende en een eenmanszaak in de inkomstenbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is een verzuimboete van € 2.460 dan disproportioneel hoog in vergelijking met boeten die in vergelijkbare gevallen in de inkomstenbelasting worden opgelegd. Voorts heeft belanghebbende blijkbaar de aangiftes over 2007 en 2008 wel tijdig ingediend. Op grond van dat een en ander, in onderling verband bezien, acht de rechtbank een boete van € 500 passend en geboden."

4.2. De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld moeite te hebben met rechtsoverweging 2.9 van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur stelt dat de wetgever de verzuimboetes bij aanslagbelastingen bewust heeft verhoogd (tot - in onderhavig jaar 2010 - maximaal het bedrag van

€ 4.920) om zo de bereidheid van belastingplichtigen in te scherpen om hun wettelijke verplichtingen na te komen en verwijst daarvoor naar de kamerstukken 32 128, nr. 3, blz. 33-35. In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat de verzuimboete voor de inkomstenbelasting (hierna ook: de IB) in beginsel op 20% van het wettelijk maximum zal worden gesteld en de verzuimboete voor de vennootschapsbelasting op 50% van het wettelijk maximum. Dit onderscheid is uiteindelijk verwoord in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van 24 december 2009, Stcr. 20226 (hierna: het BBBB). De Algemene wet inzake rijksbelastingen noemt in artikel 67a, lid 1, alleen het maximum van € 4.920. De Inspecteur stelt dat hoewel het BBBB het beleid van de Belastingdienst verwoordt, het onderscheid tussen de IB- en Vpb-plichtigen wel degelijk bij de parlementaire behandeling aan bod is gekomen en de wetgever het verschil in behandeling van IB- en Vpb-plichtigen bewust heeft gewild.

De Inspecteur stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vermindering van de verzuimboete onderbouwt met een beroep op een algemene verwerping van het door de Inspecteur gehanteerde verschil in behandeling van IB- en Vpb-plichtigen.

4.3. Voorts stelde de Inspecteur ter zitting van het Hof, dat de aangifte voor het boekjaar 2005-2006 ook te laat werd ingediend en de aangiften voor de jaren 2007 en 2008 pas ingediend werden nadat een aanmaning was verstuurd, binnen de door de aanmaning gestelde termijn. Er was, anders dan de Rechtbank heeft overwogen, wel sprake van recidive, aldus de Inspecteur.

De Inspecteur stelde zich ter zitting van het Hof op het standpunt, dat gelet op het feit, dat

- de verzuimperiode in het onderhavige jaar, dat het eerste actieve boekjaar van belanghebbende was, slechts één week bedroeg,

- belanghebbende inmiddels haar fiscale zaken door een professionele gemachtigde laat behartigen,

en gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende - het negatieve eigen vermogen van € 23.190 - een matiging van de boete tot € 1.000 op zijn plaats is.

4.4. Belanghebbende beroept zich op het bepaalde in artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat artikel bepaalt, voor zover hier van belang:

"1. ...

2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

4. ..."

Belanghebbende stelt dat artikel 5:46 Awb verplicht tot "individualisering" van de op te leggen boete.

4.5. Het Hof stelt voorop, dat de Rechtbank in rechtsoverweging 2.7 van haar uitspraak gemotiveerd heeft overwogen het niet onredelijk te achten dat in het BBBB een onderscheid wordt gemaakt tussen aangifteverzuimen voor de IB en voor de Vpb. Het Hof onderschrijft die overweging van de Rechtbank. Immers ook het strafrecht maakt het mogelijk dat een rechtspersoon - onder omstandigheden - zwaarder wordt bestraft dan een natuurlijk person. Artikel 23, lid 7, van het Wetboek van strafrecht bepaalt:

"Bij veroordeling van een rechtspersoon kan, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie."

4.6. Vervolgens overweegt de Rechtbank echter onder 2.8 van haar uitspraak, naar het oordeel van het Hof terecht, dat de vraag moet worden beantwoord of de hier opgelegde verzuimboete van € 2.460 passend en geboden is. Immers de rechter dient de boete op te leggen die hij passend en geboden acht. Ook de Inspecteur dient te beoordelen, ook al schrijft een beleidsregel het opleggen van een boete voor, of oplegging daarvan in een concreet geval niet in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de overige rechtsbeginselen, waaronder het proportionaliteitsbeginsel (vgl. ook artikel 4:84 Awb). Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 2.9 van zijn uitspraak de hierboven aangegeven toetsing ook gemaakt en daarbij naast het feit, dat belanghebbende in wezen een eenmansbedrijf is, ook betrokken het feit, dat geen sprake is van recidive, en op grond van dit een en ander in onderling verband bezien, de boete van € 500 passend en geboden geacht.

Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank derhalve niet, zoals de Inspecteur stelt, het door de Inspecteur, althans door het BBBB, op basis van de parlementaire geschiedenis gehanteerde verschil in behandeling van IB- en Vpb-plichtigen, in het algemeen verworpen. De Rechtbank heeft slechts zelfstandig beoordeeld of, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, de boete passend en geboden is.

4.7. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat het onderscheid tussen rechtspersonen en natuurlijke personen in principe door het BBBB gemaakt mag worden, doch benadrukt nogmaals, dat de rechter zelfstandig dient te beoordelen of de verzuimboete in de gegeven omstandigheden terecht is opgelegd.

Het Hof zal mede gelet op de stellingen van partijen in hoger beroep die zelfstandige beoordeling maken en overweegt daartoe als volgt. Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, is aan belanghebbende in het verleden reeds eenmaal een verzuimboete opgelegd (in 2005). Voorts stelt de Inspecteur in hoger beroep onweersproken dat in de jaren 2007 en 2008 weliswaar geen boeten zijn opgelegd, doch dat belanghebbende in die jaren de aangiften pas gedaan heeft, nadat haar de aanmaningen van de Inspecteur hebben bereikt. Belanghebbende heeft hiertegen ingebracht, dat zij inmiddels haar fiscale zaken door een professionele gemachtigde laat behartigen, die aangesloten is bij de Beconregeling en dat zij derhalve maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van verzuim. Voorts is vast komen te staan, dat belanghebbende slechts één week na de in de aanmaning gestelde termijn de aangifte alsnog heeft gedaan; de Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat deze korte verzuimperiode voor hem aanleiding geeft om de boete te matigen. Tenslotte overweegt het Hof dat het onderhavige jaar het eerste actieve boekjaar van belanghebbende was en dat haar commerciële vermogen ultimo 2009 negatief € 23.190 bedroeg.

Gelet op al deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat een boete van € 500 in dit geval passend en geboden is.

De uitspraak van de Rechtbank dient derhalve te worden bevestigd, onder verbetering van gronden.

Slotsom

4.8. De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.11. Belanghebbende heeft deze kosten ter zitting van het Hof beperkt tot de reiskosten van haar directeur voor het bijwonen van de zitting van het Hof. Het Hof stelt deze reiskosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 18,76.

4.12. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 18,76;

- bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 454.

Aldus gedaan op 22 juni 2012 door J. Swinkels, voorzitter, M. van Dun en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.