Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-11-2012, BY3310, 12-00079, 12-00080 en 12-00081
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-11-2012, BY3310, 12-00079, 12-00080 en 12-00081
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 november 2012
- Datum publicatie
- 15 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2012:BY3310
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2010:BM0962, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12-00079, 12-00080 en 12-00081
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel. Verwijzingszaak HR 10 februari 2012, LJN BV3270. De Heffingsambtenaar heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door in de onderhavige jaren de onroerende zaken van belanghebbende, in afwijking van de voorafgaande jaren, voor de heffing van onroerendezaakbelasting niet als woning maar als niet-woning in aanmerking te nemen. Belanghebbende kon en mocht het rechtens te honoreren vertrouwen hebben dat de onroerende zaken in de onderhavige jaren als woning zouden worden aangemerkt.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00079, 12/00080 en 12/00081
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen,
hierna: de Heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 19 januari 2010, nummers AWB 08/2406,
AWB 08/2407 en AWB 08/2408, in het geding tussen
Stichting X,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende de aan belanghebbende ter zake van de objecten A-straat 1532, B-straat 42 en C-straat 17 te D (hierna ook: de onroerende zaken), die krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) zijn gewaardeerd per waardepeildatum 1 januari 2005 casu quo 1 januari 2007, opgelegde aanslagen onroerendezaakbelasting, met biljetnummers XX 0000000, XX 1111111 en XX 2222222.
Onderzoek ter zitting
De zitting heeft plaatsgehad op 19 oktober 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 2 november 2012, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- bepaalt dat van de gemeente Nijmegen ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 448; en
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Gerechtshof Arnhem en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.798.
Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. In geschil is - na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 10 februari 2012, 10/05194, LJN BV3270 (hierna het verwijzingsarrest) - het antwoord op de volgende vragen, zoals in het verwijzingsarrest is geformuleerd:
'Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag welke delen van de opstallen van de onroerende zaken naast de eigen kamers van de bewoners tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: woondelen), en de vraag welke waarde aan de gezamenlijke woondelen dient te worden toegekend. Nadat de waarde van de tuinen naar evenredigheid hiermee is toegerekend aan de woondelen en de overige delen, dient voor iedere onroerende zaak de vraag te worden beantwoord of de waarde die aan de woondelen kan worden toegerekend ten minste 70 percent bedraagt van de totale waarde van die zaak, en die zaak derhalve in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Indien het verwijzingshof die vraag voor een of meer van de onroerende zaken ontkennend beantwoordt, dient te dien aanzien het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel te worden beoordeeld.'
2. Het Hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft in haar bij de Rechtbank ingediende beroepschrift zich reeds beroepen op door de Heffingsambtenaar bij haar opgewekt vertrouwen. In haar - bij de Rechtbank op 25 november 2009 binnengekomen - brief voor de zitting bij de Rechtbank op 7 december 2009 heeft belanghebbende als primair standpunt ingenomen, dat op grond van het door de Heffingsambtenaar bij haar opgewekt vertrouwen de aanslagen onroerendezaakbelasting 'gebruikersbelasting' moeten worden vernietigd en dat de aanslagen onroerendezaakbelasting 'eigenarenbelasting' dienen te worden verminderd tot aanslagen berekend naar het tarief voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen. Gelet hierop zal het Hof eerst ingaan op het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
3. Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslagen onroerendezaakbelasting over het jaar 2004. In dit bezwaar heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de kwalificatie van de onderhavige onroerende zaken als niet-woning. In oktober 2004 is de Heffingsambtenaar aan dit bezwaar tegemoet gekomen. Naar aanleiding hiervan heeft de Heffingsambtenaar ambtshalve ook voor de jaren 2001, 2002 en 2003 de onderhavige onroerende zaken aangemerkt als onroerende zaken, die in hoofdzaak dienen tot woning en de aanslagen onroerendezaakbelasting over die jaren dienovereenkomstig verminderd.
4. Nadien zijn in 2006 aanslagen onroerendezaakbelasting 'gebruikersbelasting' en 'eigenarenbelasting' voor het jaar 2005 opgelegd voor de onderhavige onroerende zaken, die vervolgens door de Heffingsambtenaar op eigen initiatief daarna ambtshalve zijn verminderd, met dagtekening 14 juli 2006 voor de A-straat 1532 en 21 maart 2006 voor de B-straat 42 en de C-straat 17, onder de redengeving dat de onroerende zaken beschouwd dienen te worden als woningen. Eveneens in 2006 zijn aanslagen onroerendezaakbelasting 'gebruikersbelasting' en 'eigenarenbelasting' voor het jaar 2006 opgelegd voor de onderhavige onroerende zaken, die vervolgens door de Heffingsambtenaar op eigen initiatief daarna ambtshalve zijn vernietigd respectievelijk verminderd, met dagtekening 14 juli 2006 voor de A-straat 1532 en 21 maart 2006 voor de B-straat 42 en de C-straat 17, onder de redengeving dat de onroerende zaken beschouwd dienen te worden als woningen.
5. Bij uitspraken op bezwaar van 5 april 2008 over onderhavige jaren heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende zijn standpunt kenbaar gemaakt dat de onroerende zaken beschouwd dienen te worden als niet-woningen, omdat de onroerende zaken niet in hoofdzaak tot woning zouden dienen.
6. Gelet op de onder 3 en 4 vermelde gang van zaken is het Hof van oordeel dat bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is opgewekt dat de Heffingsambtenaar de onderhavige onroerende zaken zou aanmerken als onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen. Door deze gang van zaken, waaruit volgt dat de Heffingsambtenaar weloverwogen en welbewust voor de jaren 2001 tot en met 2006 uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat de onderhavige onroerende zaken in hoofdzaak tot woning dienen, mocht belanghebbende erop vertrouwen dat dit standpunt van de Heffingsambtenaar - bij ongewijzigde omstandigheden - ook voor de toekomst zou gelden.
7. De stelling van de Heffingsambtenaar dat het bij belanghebbende opgewekte vertrouwen reeds teniet was gegaan door de ontvangst van eerdere aanslagen waarbij deze onroerende zaken zijn aangemerkt als niet-woning faalt. Belanghebbende was immers gewend om voor de onderhavige onroerende zaken aanslagen 'niet-woning' te ontvangen die na door haar gemaakt bezwaar of ambtshalve door de Heffingsambtenaar werden verminderd casu quo vernietigd naar aanslagen 'woning' onder mededeling dat deze onroerende zaken als woning zijn aan te merken.
8. De Heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift in eerste aanleg, waarnaar hij in zijn conclusie na verwijzing verwijst, betoogd, dat - ook bij hem - lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag of onroerende zaken als de onderhavige als woning dan wel als niet-woning moeten worden aangemerkt. In wezen betoogt de Heffingsambtenaar in dat verweerschrift dat met het verschijnen van de conclusies van de Advocaat-Generaal Niessen van 29 december 2006, 40 847 en 40 606 (rechtens) duidelijk is geworden dat onroerende zaken als de onderhavige zijn aan te merken als niet-woning. Dit betoog faalt. Het standpunt van de Heffingsambtenaar dat de onderhavige onroerende zaken in hoofdzaak tot woning dienen is niet zozeer in strijd met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende de Heffingsambtenaar daaraan niet zou mogen houden, ook niet na het verschijnen van eerder bedoelde conclusies, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende door de Rechtbank en het Gerechtshof Arnhem in het gelijk is gesteld. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat de Heffingsambtenaar belanghebbende van die conclusies op de hoogte heeft gebracht. Eerst nadat de Heffingsambtenaar in de uitspraken op bezwaar in april 2008 de wijziging in zijn standpunt aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt is er een einde gekomen aan het bij belanghebbende opgewekte vertrouwen.
9. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt. De andere in de verwijzingsopdracht geformuleerde vragen behoeven geen behandeling meer. Voor dat geval is niet in geschil, dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, zij het op andere gronden.
Ten aanzien van het griffierecht
10. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.
Ten aanzien van de proceskosten
11. Nu het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem op 2 x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), vermeerderd met
reis- en verblijfkosten gesteld op € 50, is € 924, en voor het hoger beroep bij het Hof op 2 x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 874, tezamen € 1.798.
Slotsom
12. Gelet op al vorenoverwogene moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, J.A. Meijer en
J.W. Verstraate, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.M.R. Richardson, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 november 2012.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 6 november 2012
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.