Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-06-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2622, 12-00461
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-06-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2622, 12-00461
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 juni 2013
- Datum publicatie
- 2 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:2622
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:389
- Zaaknummer
- 12-00461
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, die onroerende zaken verhuurt, verzoekt het Hof om herziening van drie uitspraken.
Verzoeker voert aan, dat het hem voor de uitspraken van het Hof niet bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn dat er per 1 januari 2001 met betrekking tot in box 3 vallende onroerende zaken geen andere waardebepaling is ingevoerd dan die welke voor dergelijke zaken gold onder de Wet op de vermogensbelasting 1964.
Hij voert verder aan dat de Inspecteur het Hof heeft misleid door geen melding te maken van twee besluiten van de Staatssecretaris van Financiën, alsmede dat de Inspecteur ten aanzien van twee andere belastingplichtigen een ander, gunstiger, standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de waardering van verhuurde onroerende zaken.
Het Hof wijst de verzoeken tot herziening af.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00462
Uitspraak op het verzoek van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: verzoeker,
om herziening in de zin van artikel 8:88, lid 1 -thans artikel 8:119, lid 1- van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraak van dit Hof van 5 maart 2010, kenmerk 08/00564, op het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 juli 2008, nummer AWB 07/1206, in het geding tussen verzoeker en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/[A], van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1Ontstaan en loop van het verzoek
Aan verzoeker is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.801 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.904. Ter zake van deze aanslag is aan verzoeker bij beschikking een bedrag van € 493 aan heffingsrente in rekening gebracht. Op het bezwaar van verzoeker tegen deze aanslag en beschikking, heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking bij uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Deze heeft bij haar vorenvermelde uitspraak het beroep, voor zover te dezen van belang, ongegrond verklaard.
Tegen deze laatste uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij vorenvermelde uitspraak van 5 maart 2010 heeft het Hof ,voor zover te dezen van belang, dit hoger beroep ongegrond verklaard.
Bij brief van 17 augustus 2012, bij het Hof binnengekomen op 20 augustus 2012, heeft verzoeker het Hof verzocht de uitspraak van 5 maart 2010 te herzien.
Ter zake van dit verzoek heeft de griffier op grond van artikel 8:88, lid 2, in verbinding met artikel 8:41 van de Awb en artikel 27l van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vóór 1 januari 2013) van verzoeker geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft het verzoek om herziening bij verweerschrift bestreden.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft vervolgens schriftelijk gedupliceerd.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Awb heeft verzoeker op onderscheidenlijk 11 februari 2013 en 15 maart 2013 nadere stukken ingediend. De griffier heeft deze stukken in kopie aan de Inspecteur doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 maart 2013 te ‘s-Hertogenbosch, zulks -overeenkomstig de wens van verzoeker en zonder bezwaar van de zijde van de Inspecteur- in het openbaar. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord verzoeker, vergezeld van zijn echtgenote en van de heer [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D].
Verzoeker heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken.
Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Gronden
Ten aanzien van het verzoek
De mogelijkheid tot herziening is gegeven om – binnen de in artikel 8:88, lid 1, van de Awb aangegeven grenzen – rechterlijke beslissingen te herstellen die berusten op een ondeugdelijke feitelijke grondslag.
Ingevolge evengenoemde bepaling kan een onherroepelijke uitspraak op verzoek van een partij slechts worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
-
. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
-
. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de desbetreffende rechtelijke instantie eerder bekend geweest, tot een andere
uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen.
Verzoeker doet zijn verzoek om herziening met name steunen op de volgende door hem gestelde feiten of omstandigheden:
a. het feit c.q. de omstandigheid dat het hem voor de uitspraak van het Hof niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend kon zijn dat er per 1 januari 2001 met betrekking tot in box 3 vallende onroerende zaken geen andere waardebepaling is ingevoerd dan die welke voor dergelijke zaken gold onder de Wet op de vermogensbelasting 1964. Verzoeker wijst er in dit verband op dat de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 2000, nr. CPP 2000/1313M, en van 9 februari 2004, nr. CPP 2003/2040M, hem voor die uitspraak niet bekend waren en dat de Inspecteur het Hof heeft misleid door geen melding te maken van die besluiten,
b. de omstandigheid dat de Inspecteur voor de Rechtbank slechts had gesteld dat uit het controlerapport duidelijk blijkt dat de « waarde-afspraak is gemaakt voor de vermogensbelasting », dat de Rechtbank desondanks heeft geoordeeld dat uit dit rapport duidelijk blijkt dat deze afspraak « uitsluitend ziet op de aanslagen vermogensbelasting 1998 en 1999 » en dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door het Hof hierop niet te attenderen, en
c. de omstandigheid dat het hem ten tijde van de procedure voor het Hof niet bekend was dat de Inspecteur ten aanzien van twee andere belastingplichtigen een ander, gunstiger, standpunt met betrekking tot de waardering van verhuurde onroerende zaken had ingenomen dan hij in die procedure ten aanzien van verzoeker deed en dat de Inspecteur derhalve ten aanzien van andere belastingplichtigen een ander, gunstiger, beleid met betrekking tot de waardering van dergelijke zaken voert dan ten aanzien van verzoeker.
Met betrekking tot hetgeen in de vorige overweging onder (a) is vermeld, is het Hof van oordeel dat verzoeker er redelijkerwijze mee bekend had kunnen zijn dat de heffingsmaatstaf voor verhuurde onroerende zaken zowel onder de Wet op de vermogensbelasting 1964 als voor de vermogensrendementsheffing (box 3) over het onderhavige jaar onder de Wet inkomstenbelasting 2001, de waarde in het economische verkeer is en dat er derhalve per 1 januari 2001 niets is veranderd met betrekking tot de waardering en de waardebepaling van dergelijke zaken. De door verzoeker genoemde besluiten van de Staatssecretaris van Financiën voegen daar niets aan toe. Verzoeker had derhalve zelf het Hof er uitdrukkelijk op kunnen wijzen dat er per evengenoemde datum niets veranderde. Gelet op het vorenstaande kan het door verzoeker onder (a) gestelde geen grond opleveren tot herziening van de uitspraak van het Hof.
Met betrekking tot het door verzoeker genoemde besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 2000 merkt het Hof nog op dat de Inspecteur belanghebbende de tekst van het relevante deel van dit besluit heeft doen toekomen bij diens tot de stukken van het geding behorende brief van 5 december 2006 en dat de Inspecteur van dit besluit bovendien melding heeft gemaakt op pagina 3, midden, van diens verweerschrift voor de Rechtbank van 26 april 2007.
De in de weergave van de argumenten van verzoeker onder (b) bedoelde discrepantie tussen de stellingname van de Inspecteur en het oordeel van de Rechtbank, had verzoeker redelijkerwijs reeds vóór de uitspraak van het Hof bekend kunnen zijn, zodat deze discrepantie geen grond voor herziening kan opleveren. Verzoeker had zelf het Hof op deze discrepantie kunnen wijzen en had bovendien, nu het Hof in zijn uitspraak het oordeel van de Rechtbank heeft overgenomen, tegen die uitspraak op dit punt beroep in cassatie bij de Hoge Raad kunnen instellen.
Met betrekking tot de door verzoeker in de weergave van zijn argumenten bedoelde twee andere belastingplichtigen heeft de Inspecteur op pagina 3, midden, van diens conclusie van dupliek van 31 januari 2013 onweersproken verklaard dat het in die gevallen ging om voor de Rechtbank lopende procedures waarbij tevens de vraag aan de orde was of al dan niet sprake was van een zogeheten nieuw feit. Gelet op dit laatste is het Hof van oordeel dat die gevallen niet vergelijkbaar zijn met het geval van verzoeker: door genoegen te nemen met een lagere waardering kocht de Inspecteur immers (tevens) het procesrisico met betrekking tot de al dan niet aanwezigheid van een nieuw feit af. Mede in verband hiermede heeft verzoeker, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat deze ten aanzien van andere belastingplichtigen met betrekking tot de waardering van verhuurde onroerende zaken een ander, gunstiger, beleid voert c.q. voerde dan ten aanzien van verzoeker, dan wel dat die anderen werden begunstigd ingevolge een oogmerk van begunstiging aan de zijde van de Inspecteur. Ook het onderhavige argument van verzoeker kan derhalve niet tot herziening van de uitspraak van het Hof leiden.
Al hetgeen verzoeker voor het overige nog heeft aangevoerd, kan evenmin tot herziening van de uitspraak van het Hof leiden.
Slotsom
De slotsom is dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
Ten aanzien van het griffierecht
Nu in de onderhavige zaak door belanghebbende geen griffierecht is betaald , is een vergoeding hiervan niet aan de orde.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3 Beslissing
Het Hof wijst het verzoek tot herziening af.
Aldus gedaan op 27 juni 2013 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.A.G.M. Cools en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.