Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-11-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5804, 12-00669
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-11-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5804, 12-00669
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 28 november 2013
- Datum publicatie
- 13 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:5804
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:145
- Zaaknummer
- 12-00669
Inhoudsindicatie
De uitspraak maakt onderdeel van een cluster van 23 hoger beroep zaken ingediend tegen diverse aanslagen op naam van vader en zijn zoon. Het Hof bevestigt het oordeel van de Rechtbank dat de autohandel gedreven werd voor rekening van de vader en niet, zoals belanghebbende stelt, voor rekening van zijn zoon.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00669
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende], wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 september 2012, nummer AWB 10/3589, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, hierna: de Inspecteur,betreffende na te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de periode 1 januari 2003 tot en met 30 september 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 2.402.094. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 297.973. De naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij – naar het Hof verstaat - in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd tot een bedrag van € 2.055.133 respectievelijk € 254.68.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 juni 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], advocaat te [B], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevr. [C], de heer [D] en de heer [E].
Belanghebbende heeft op 14 juni 2013 een fax met twee bijlagen toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Voorts heeft hij op 17 juni 2013 een fax met drie bijlagen toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke faxberichten het Hof als vóór de zitting ingezonden pleitnota’s aanmerkt. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.
De Inspecteur heeft voor de zitting een fax met twee bijlagen toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze fax behorende bijlagen.
Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een brief van de griffier van het kabinet van de raadsheer-commissaris van het Hof, Sector strafrecht van 1 juni 2012, met twee bijlagen.
Het Hof heeft vervolgens aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen is vermeld in de onderdelen 2.1 tot en met 2.28 van de uitspraak van de Rechtbank ten name van belanghebbende met procedurenummers van de Rechtbank 10/3587, 10/3588, 11/768, 11/769 en 12/2931, waarvan een kopie is gehecht aan de uitspraak van de Rechtbank, waarvan dit hoger beroep; alsmede naar hetgeen is vermeld in onderdeel 2.28 tot en met 2.28.3 van de uitspraak van de Rechtbank, waarvan dit hoger beroep.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft in hoofdzaak het antwoord op de vraag of de onderwerpelijke naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de vermindering bij uitspraak op bezwaar, terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het gaat daarbij om de vraag of de tenaamstelling van de aanslag juist is. Belanghebbende stelt dat niet hij, maar zijn zoon, ondernemer is. Indien de tenaamstelling van de aanslag juist is, is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting die door [F] ([F]) is gefactureerd.
Het Hof leidt uit hetgeen door partijen in hoger beroep over en weer is gesteld af, dat partijen in hoger beroep tevens nog verdeeld houdt het antwoord op de volgende subvragen:
-
Heeft de Rechtbank het beginsel van een behoorlijke procesorde geschonden?
-
Dient het Hof de zitting aan te houden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van een (hierna nader aan te duiden) prejudiciële vraag?
-
Dient het Hof de door belanghebbende voor en ter zitting genoemde getuigen op te roepen, respectievelijk aan belanghebbende een termijn te verlenen om deze getuigen alsnog op te roepen?
-
Dient het verzoek van belanghebbende om in de gelegenheid te worden gesteld om alsnog de originele tapes met telefoontaps af te luisteren te worden ingewilligd?
-
Is artikel 6 EVRM en het Sopropé-arrest (HvJ EG, 18 december 2008, nr. C-349/07, LJN BG9363, hierna: Sopropé-arrest) van belang bij de beantwoording van de in geschil zijnde vragen?
-
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van schade (met inbegrip van de zogeheten immateriële schade) als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb)?
-
Heeft belanghebbende recht op een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten in verband met de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof?
De berekening van de heffingsrente als zodanig is tussen partijen niet in geschil; vaststaat dat indien de naheffingsaanslag wordt verminderd, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag niet terecht en/of niet tot het juiste bedrag is opgelegd en dat de hierboven weergegeven subvragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur, van de naheffingsaanslag en van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.