Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2013, BZ0671, 12-00197
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2013, BZ0671, 12-00197
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 februari 2013
- Datum publicatie
- 6 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0671
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW6837, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12-00197
Inhoudsindicatie
Het geschil in hoger beroep betreft de waarde van de onroerende zaken bij aankoop van een camping (voor de heffing van overdrachtsbelasting).
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat er geen reden is om aan de deskundigheid van de door beide partijen ingeschakelde taxateurs te twijfelen en dat de door partijen over en weer ingebrachte taxatierapporten bruikbaar zijn om de waarde van de tot de camping behorende onroerende zaken te bepalen. Het Hof kent dan ook aan beide rapporten gelijke bewijskracht toe. Hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, is over en weer betwist. Geen der aangevoerde feiten en omstandigheden (waaronder de invloed van de locatie en de mogelijkheid daar een campingbedrijf uit te oefenen, de vergelijking met camping A, de stellingen omtrent de vraag welk deel van de grond als bosgrond dan wel als agrarische grond gewaardeerd zou moeten worden, de gebruikte waarderingsmethode en zo meer) hebben het Hof tot het oordeel gebracht dat aan het ene taxatierapport een grotere bewijskracht zou toekomen dan aan het andere. Deze strijd der taxatierapporten betekent dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt; het betekent echter ook dat belanghebbende de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
Nu zowel de Inspecteur als belanghebbende er niet in zijn geslaagd de waarde van de in geschil zijnde onroerende zaken aannemelijk te maken, zal het Hof de waarde van de onroerende zaken in goede justitie vaststellen. Het Hof stelt, gelet op al hetgeen partijen over en weer in hun stukken en ter zitting hebben aangevoerd en verdedigd, de waarde van de onroerende zaken in goede justitie vast op € 2.855.000. Het Hof merkt hierbij op dat deze waarde weliswaar overeenkomt met de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde, maar anders dan de Rechtbank heeft gedaan zal het Hof zijn in goede justitie vastgestelde waarde niet nader motiveren (Hoge Raad 15 januari 2010, 07/13305, LJN BK9136) en laat het Hof in het midden hoe de Rechtbank tot die waarde is gekomen.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van de Inspecteur als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00197
Uitspraak op het hoger beroep van
de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 maart 2012, nummer AWB 11/1453, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 12 februari 2010 en onder aanslagnummer 0000.000.00.00000 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 21.000, alsmede bij telkens gelijktijdig opgelegde beschikking een verzuimboete van € 2.100 en € 1.860 heffingsrente.
1.2. De naheffingsaanslag en de beschikking verzuimboete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. Bij die uitspraak heeft de Inspecteur, naar het Hof die uitspraak verstaat, de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 1.800.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 41.
1.4. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.050, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437 en gelast dat aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 41 wordt vergoed.
1.5. Tegen deze laatste uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij dit verweerschrift heeft hij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens (bij schrijven van 16 november 2012, bij het Hof binnengekomen op 20 november 2012) het incidenteel hoger beroep beantwoord. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft in verband met de aanwezigheid van studenten met uitdrukkelijke toestemming van partijen in het openbaar plaatsgehad op 3 december 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.8. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek voor een korte tijd geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het tussen hen levende fiscale geschil onderling op te lossen. Nadat partijen eenparig hebben verklaard dat zij geen overeenstemming hebben kunnen bereiken, heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt
2.1. Belanghebbende heeft in september 2006 samen met zijn echtgenote de onderneming "Camping A" gelegen aan de B-straat te Y (hierna: de camping) gekocht. Bij akte van levering van 16 januari 2007 zijn aan belanghebbende en de echtgenote op grond daarvan geleverd, het kampeerterrein met opstallen (waaronder een woonhuis), de bedrijfsinventaris en de tot de onderneming behorende goodwill. Het totale perceel van de camping is 17 hectare groot. De koopsom van het geheel bedroeg € 4.020.000. In de notariële akte is deze koopsom als volgt gesplitst:
- onroerende zaken € 2.720.000
- bedrijfsinventaris € 300.000
- goodwill € 1.000.000
2.2. Belanghebbende en de echtgenote hebben ter zake van de verkrijging 6% overdrachtsbelasting voldaan over € 2.720.000.
2.3.1. De camping is eerder, namelijk in 2000, verkocht voor een bedrag van € 2.541.169. Van dit bedrag zag € 2.209.909 op de onroerende zaken, € 285.881 op inventaris en € 45.378 op goodwill.
2.3.2. De WOZ-waarde van de onroerende zaken (exclusief het woonhuis) was per de waardepeildatum 1 januari 2008 € 2.658.000 en per de waardepeildatum 1 januari 2005 € 2.635.000. Het woonhuis had per de waardepeildatum 1 januari 2007 een WOZ-waarde van € 401.000.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. De Inspecteur heeft de uitsplitsing van de koopsom door een taxateur laten onderzoeken. Daarbij heeft deze taxateur de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op € 3.420.000 en de goodwill vastgesteld op € 300.000. In verband hiermee is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting van € 21.000 (de helft van 6% van € 3.420.000 minus € 2.720.000) opgelegd, alsmede een verzuimboete van € 2.100 en heffingsrente van € 1.860. Bij de bestreden uitspraken zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. De beschikking heffingsrente is blijkens de inhoud van de uitspraak op bezwaar verminderd tot € 1.800.
3.2. Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht van de door belanghebbende aangegeven waarde van de onroerende zaak is afgeweken. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is - naar het Hof verstaat - voorts in geschil of de Inspecteur door met het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 ten name van belanghebbende en zijn echtgenote de in de betreffende aangifte op het punt van de splitsing opgenomen koopsom te volgen bij belanghebbende het in rechte bescherming verdienende vertrouwen heeft gewekt dat aan naheffing in de weg staat, alsmede of terecht een verzuimboete is opgelegd.
3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.4. Belanghebbende concludeert in zijn verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, onder toekenning van de kosten van bezwaar, een vergoeding voor geleden schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een tegemoetkoming in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het geschil
4.1. Overdrachtsbelasting is verschuldigd over de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak (artikel 9 in verbinding met artikel 52 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer).
4.2. De Inspecteur, op wie, gelijk de Rechtbank terecht heeft overwogen, te dezen de bewijslast rust, beroept zich daartoe op een taxatierapport van C. Dit rapport is opgemaakt op 22 februari 2008. Als reden voor de taxatie is vermeld: "splitsing koopsom". Taxateur C heeft op bladzijde 8 van het rapport een onderbouwing van de waarde van de diverse onderdelen van de tot de camping behorende onroerende zaken gegeven.
4.3. Belanghebbende beroept zich ter ondersteuning van zijn standpunt eveneens op een taxatierapport en wel op dat van D. Dit rapport is in oktober 2006 opgemaakt door D in opdracht van belanghebbende en de echtgenote. De opdracht is gegeven met als reden het uitbrengen van advies over de onderhandse verkoopwaarde vrij van verhuur en gebruik van de camping. De taxateur heeft op bladzijde 9 van het rapport een onderbouwing van de waarde van de diverse onderdelen van de tot de camping behorende onroerende zaken gegeven. In hoger beroep baseert belanghebbende zich (voorts) op de uitkomst van een waardering op basis van de zogeheten huurwaardekapitalisatiemethode (met betrekking tot de grond en de opstallen) van € 2.705.000 en de inventaris stelt hij op een waarde van € 295.000.
4.4. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat er geen reden is om aan de deskundigheid van de voornoemde taxateurs te twijfelen en dat de door partijen over en weer ingebrachte taxatierapporten bruikbaar zijn om de waarde van de tot de camping behorende onroerende zaken te bepalen. Het Hof kent dan ook aan beide rapporten gelijke bewijskracht toe. Hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, is over en weer betwist. Geen der aangevoerde feiten en omstandigheden (waaronder de invloed van de locatie en de mogelijkheid daar een campingbedrijf uit te oefenen, de vergelijking met camping A, de stellingen omtrent de vraag welk deel van de grond als bosgrond dan wel als agrarische grond gewaardeerd zou moeten worden, de gebruikte waarderingsmethode en zo meer) hebben het Hof tot het oordeel gebracht dat aan het ene taxatierapport een grotere bewijskracht zou toekomen dan aan het andere. Deze strijd der taxatierapporten betekent dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt; het betekent echter ook dat belanghebbende de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5. Nu zowel de Inspecteur als belanghebbende er niet in zijn geslaagd de waarde van de in geschil zijnde onroerende zaken aannemelijk te maken, zal het Hof de waarde van de onroerende zaken in goede justitie vaststellen. Het Hof stelt, gelet op al hetgeen partijen over en weer in hun stukken en ter zitting hebben aangevoerd en verdedigd, de waarde van de onroerende zaken in goede justitie vast op € 2.855.000. Het Hof merkt hierbij op dat deze waarde weliswaar overeenkomt met de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde, maar anders dan de Rechtbank heeft gedaan zal het Hof zijn in goede justitie vastgestelde waarde niet nader motiveren (Hoge Raad 15 januari 2010, 07/13305, LJN BK9136) en laat het Hof in het midden hoe de Rechtbank tot die waarde is gekomen.
4.6. Met betrekking tot hetgeen voor dat geval overigens in geschil is, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank telkens op goede gronden, welke het Hof telkens overneemt en tot de zijne maakt, heeft beslist dat a) het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen dient te worden verworpen en b) dat een verzuimboete in casu niet op zijn plaats is.
4.7. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is daarnaast ook niet gebleken dat de heffingsrente onjuist is berekend. Het bedrag van de heffingsrente moet wel worden verminderd overeenkomstig de in hoger beroep gehandhaafde vermindering van de naheffingsaanslag.
Slot
4.8. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van de Inspecteur als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 466.
4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase, nu niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze laatstbedoelde tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht in de samenhangende zaken met nummer 12/00197 en 12/00198 vast op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld ad € 944 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van (per 1 januari 2013) € 472 en een wegingsfactor 1) waarvan de helft, ofwel € 472 voor de onderhavige zaak. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
4.12. Blijkens hetgeen is vermeld op bladzijde 2 onderaan van het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende bij die gelegenheid ondubbelzinnig verklaard dat er in casu geen sprake is van schade. Voor dat geval kan hij daar in hoger beroep, bij welke gelegenheid hij het verzoek overigens niet nader heeft onderbouwd, niet op terugkomen en dient alleen al om die reden zijn verzoek tot een vergoeding op basis van artikel 8:73 Awb te worden afgewezen.
5. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in belanghebbendes proceskosten tot een bedrag van € 472;
- bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 466.
Aldus gedaan op: 1 februari 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, P. Fortuin en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.