Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2013, BZ2888, 11-00403
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2013, BZ2888, 11-00403
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 februari 2013
- Datum publicatie
- 4 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2888
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BR5809, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 11-00403
Inhoudsindicatie
Opteren voor binnenlandse belastingplicht tijdens hoger beroep. Premieplicht volksverzekeringen. Recht op vergoeding van AWBZ-zorg in buitenland. Belanghebbende en zijn echtgenote wensen tijdens het hoger beroep alsnog te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtigen. Omdat de aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan, staat het Hof die keuze alsnog toe. Verder betwist belanghebbende premieplichtig te zijn voor de volksverzekeringen, onder meer op de grond dat hij feitelijk geen aanspraken kan ontlenen aan de AWBZ in zijn woonland, België. Het Hof oordeelt dat belanghebbende terecht als premieplichtige is aangemerkt en dat hij niet aannemelijk maakt dat hem door Nederlandse instanties feitelijk de vergoeding wordt geweigerd van in zijn woonland verstrekte AWBZ-achtige zorg. Omdat de aanslag van belanghebbende wordt verminderd wegens het alsnog opteren voor behandeling binnenlandse belastingplichtige, is het hoger beroep gegrond. Voor een proceskostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, aangezien het aan belanghebbende te wijten is dat er niet in een eerder stadium is geopteerd voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00403
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 april 2011, nummer AWB 10/3405, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking inzake heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.593 (hierna: de aanslag). Bij in hetzelfde geschrift vervatte beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 860. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag gehandhaafd en de beschikking inzake heffingsrente verminderd tot een berekend naar een bedrag van € 406.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De eerste zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 27 oktober 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.7. De tweede zitting heeft plaatsgehad op 7 juni 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
1.8. Het Hof heeft ook te dezer zitting het onderzoek geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de zittingsdatum door hem toegezegde nadere bewijsstukken in te dienen.
1.9. Bij schrijven van de griffier van het Hof met dagtekening 6 augustus 2012 is belanghebbende erop geattendeerd dat de termijn om de zojuist bedoelde bewijsstukken in te dienen ten tijde van dat schrijven ruimschoots was verstreken. Het Hof heeft belanghebbende bij die brief in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen twee weken de bedoelde stukken in te dienen.
1.10. Bij brief van 15 augustus 2012 heeft belanghebbende de griffier van het Hof te kennen gegeven dat hij meer tijd nodig had om de stukken bij elkaar te krijgen.
1.11. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting voortgezet op een derde zitting die heeft plaatsgehad op 11 oktober 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.12. Belanghebbende heeft te dezer zitting stukken overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de overlegging van deze stukken.
1.13. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.14. Van het onderzoek tijdens de voornoemde zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.1. Belanghebbende woont in België en is gehuwd met mevrouw X1 (hierna: de echtgenote). Belanghebbende en de echtgenote drijven gezamenlijk een onderneming in Nederland. Belanghebbende oefende zijn in dat kader verrichte werkzaamheden uitsluitend op Nederlands grondgebied uit.
2.2. Belanghebbende heeft aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.593.
De echtgenote heeft eveneneens voor het onderhavige jaar aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. In deze aangiften heeft belanghebbende noch de echtgenote gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige ingevolge het bepaalde in artikel 2.5 van de Wet IB 2001.
2.3. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd en, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Het (mede) tegen deze uitspraak ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
2.4. Tijdens het onderzoek ter eerste zitting van het Hof van 27 oktober 2011 is het Hof gebleken dat belanghebbende en de echtgenote alsnog als binnenlandse belastingplichtigen willen worden behandeld. Teneinde belanghebbende en de echtgenote in de gelegenheid te stellen de daarvoor benodigde gegevens aan de Inspecteur en het Hof te verstrekken, waarover de Inspecteur noch het Hof tot dat moment beschikte, heeft het Hof het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zou worden hervat. Uit de daaropvolgende stukkenwisseling is gebleken dat partijen eenparig van mening zijn dat de onderhavige aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.598.
2.5. Tijdens het onderzoek ter tweede zitting van het Hof van 7 juni 2012 is het Hof gebleken dat belanghebbende de premieplicht voor de volksverzekeringen bestrijdt op, onder meer en vooral, de grond dat hij, althans met hem vergelijkbare premieplichtigen, feitelijk geen rechten kan, respectievelijk kunnen, ontlenen aan de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ), omdat hen door of namens het College voor zorgverzekeringen (hierna: het College) categorisch de vergoeding wordt geweigerd van kosten van, met onder de AWBZ vallende zorg vergelijkbare, zorg die hun door in het buitenland gevestigde zorgaanbieders in rekening worden gebracht, welke weigering is gegrond op de omstandigheid dat zij niet in Nederland woonachtig zijn. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld deze grief met bewijs te staven, bestaande uit facturen van de bedoelde zorgaanbieders en stukken waaruit de weigering van de vergoeding daarvan blijkt op de zojuist bedoelde woonplaatsgrond. Belanghebbende heeft geen zodanige bewijsstukken in het geding gebracht. Wel zijn namens belanghebbende tijdens het onderzoek ter derde zitting van het Hof van 11 oktober 2012 stukken overgelegd die ertoe strekken de zojuist genoemde stelling van belanghebbende bewijsrechtelijk te staven.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft, mede gezien het verhandelde ter zittingen van het Hof, het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de aanslag en - daarmee - de beschikking inzake heffingsrente naar het juiste bedrag opgelegd?
2. Is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen?
Beide partijen beantwoorden vraag 1 ontkennend. Belanghebbende is van mening dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Tijdens het onderzoek ter zitting van 27 oktober 2011 heeft belanghebbende daaraan toegevoegd dat het geschil is beperkt tot het antwoord op de vragen (i) of belanghebbende alsnog mag opteren voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, (ii) of belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen en (iii) of invorderingskosten door de Inspecteur moeten worden vergoed. Tijdens het onderzoek ter zitting van 7 juni 2012 heeft belanghebbende betoogd dat van premieplicht voor de volksverzekeringen, althans de AWBZ, geen sprake kan zijn omdat, zelfs indien formeel sprake is van verzekerings- en premieplicht, belanghebbende materieel geen rechten aan de AWBZ kan ontlenen door de handelwijze van het College, zoals weergegeven onder 2.5 hiervóór. Tijdens het onderzoek ter zitting van 11 oktober 2012 heeft belanghebbende te kennen gegeven de grief inzake invorderingskosten, waaronder kosten van dwangbevelen, te laten varen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.598 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking inzake heffingsrente. Voorts concludeert belanghebbende, naar het Hof verstaat, dat de aanslag wordt vernietigd voor zover deze de premie volksverzekeringen betreft. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.598 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking inzake heffingsrente.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag 1
4.1. Partijen zijn eenparig van mening dat de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Aangezien het Hof niet is gebleken dat partijen in dit verband een onjuiste rechtsopvatting huldigen, zal het Hof het hoger beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigen, de aanslag verminderen tot een berekend naar de door partijen eenparig voorgestane belastbare inkomens en bepalen dat de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd.
Ten aanzien van vraag 2
4.2. Belanghebbende bestrijdt dat hij premieplichtig is voor de volksverzekeringen op de - zakelijk en samengevat weergegeven - grond dat hij (feitelijk) geen socialezekerheidsbescherming kan ontlenen aan de Nederlandse volksverzekeringen, in het bijzonder dat hij (feitelijk) geen aanspraken kan ontlenen aan de AWBZ omdat hij niet in Nederland woonachtig is. Dientengevolge kan er van premieplicht voor de volksverzekeringen geen sprake zijn, aldus belanghebbende.
4.3.1. Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen (tekst voor het jaar 2005; hierna: de Wfv) is de verzekerde premieplichtig voor de volksverzekeringen. De verzekerde is, gezien artikel 3 van de Wfv, degene die in de zin van de volksverzekeringen verplicht verzekerd is. De volksverzekeringen zijn, gezien artikel 1 van de Wfv - voor zover te dezen van belang - de verzekeringen, bedoeld in artikel 6 van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW), artikel 13 van de Algemene nabestaandenwet (hierna: de Anw) en artikel 5 van de AWBZ.
4.3.2. Ingevolge artikel 6, lid 3, van de AOW, artikel 13, lid 3, van de Anw en artikel 5, lid 3 van de AWBZ, alle in verbinding met artikel 9 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit), wordt als verzekerde in vorenbedoelde zin aangemerkt de persoon die niet in Nederland woont en die belastbare winst uit Nederlandse onderneming als bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet IB 2001 geniet, mits hij in Nederland arbeid verricht voor die onderneming. Deze regeling stemt overeen met hetgeen is bepaald in artikel 13, lid 1, in verbinding met lid 2, onderdeel b, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1290/97 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1997 (hierna: de Verordening).
4.3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende gedurende het gehele onderhavige jaar winst uit Nederlandse onderneming zoals bedoeld in artikel 7.2 van de Wet IB 2001 genoot en dat hij in Nederland arbeid heeft verricht voor die onderneming. Aangezien het Hof niet is gebleken dat partijen in dit verband uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, zal het Hof partijen in deze eenparige stellingname volgen. Dientengevolge is belanghebbende, op grond van de genoemde bepalingen, verzekerde in de zin van de onder 4.3.1 genoemde volksverzekeringen en, gezien artikel 6 van de Wfv, premieplichtig voor die verzekeringen.
4.4. Ten aanzien van belanghebbendes betoog dat hij (feitelijk) geen rechten kan ontlenen aan de AWBZ overweegt het Hof als volgt.
4.4.1. In artikel 19 van de Verordening is onder meer het volgende bepaald:
"1. De werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan de bevoegde Staat (zijnde Nederland; Hof) woont en aan de in de wettelijke regeling van de bevoegde Staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, heeft in de Staat op het grondgebied waarvan hij woont, recht op:
a) verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woonplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof hij bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten;
b) uitkeringen welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woonplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde Staat.
(...)"
4.4.2. Ingevolge artikel 6, lid 1, van de AWBZ hebben verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld, aldus artikel 6, lid 1, van de AWBZ (tekst tot en met 31 januari 2005), respectievelijk artikel 6, lid 2, van de AWBZ (tekst vanaf 1 februari 2005 tot en met 31 december 2005). De (toenmalige) uitvoeringsorganen, zijnde een ziekenfonds, een ziektekostenverzekeraar of een ander uitvoerend orgaan (artikel 1, lid 1, letter h, van de AWBZ (tekst voor het jaar 2005) dragen er zorg voor dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraken op zorg tot gelding kunnen brengen, aldus artikel 6, lid 1, van de AWBZ (tekst tot en met 31 januari 2005), respectievelijk artikel 6, lid 3, van de AWBZ (tekst vanaf 1 februari 2005 tot en met 31 december 2005).
4.4.3. Ingevolge artikel 20, aanhef en letter b, van het op artikel 6 van de AWBZ gebaseerde Besluit zorgaanspraken AWBZ, wordt aan een verzekerde een vergoeding verstrekt voor kosten van zorg als omschreven in dat besluit, indien die zorg is verkregen als gevolg van, onder meer, de omstandigheid dat de verzekerde in het buitenland woont. De verzekerde heeft alsdan aanspraak op een vergoeding tot een door het College vast te stellen bedrag voor zorg, verleend in het land waar de verzekerde woont of verblijft, aldus artikel 20, lid 3, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
4.4.4. Het College heeft onder meer ter uitvoering van laatstbedoelde bepalingen de Regeling hulp in bijzondere omstandigheden AWBZ vastgesteld. In artikel 2 van die regeling is onder meer het volgende bepaald:
"1. De uitkering voor kosten van zorg verleend tijdens wonen of verblijf in het buitenland, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder b en c, van het besluit, is gelijk aan het bedrag dat krachtens de wettelijke regeling van het land van wonen of verblijf voor rekening van de verzekerde blijft, ingeval in dat land op de desbetreffende zorg recht bestaat krachtens enig door Nederland gesloten verdrag inzake wettelijke ziektekostenverzekering of krachtens de Verordeningen (EEG) 1408/71 en 574/72 dan wel vanwege toepassing van die verordeningen krachtens de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2. De in het vorige lid bedoelde uitkering is gelijk aan de in rekening gebrachte kosten tot het in het land van wonen of verblijf voor de verleende zorg geldende tarief, en bij het ontbreken van een zodanig tarief tot het bedrag dat aldaar voor de desbetreffende zorg in rekening pleegt te worden gebracht, ingeval:
a. die zorg in het land van wonen of verblijf niet is geregeld als prestatie waarop ingevolge of vanwege toepassing van die verdragen en verordeningen aanspraak bestaat;
b. die zorg werd ingeroepen in een land waar de verzekerde noch krachtens verdrag noch krachtens of vanwege toepassing van een EG-verordening recht op prestaties heeft;
c. de verzekerde aantoont dat hij redelijkerwijs geen gebruik kon maken van een bij verdrag of verordening toekomend recht.
3. Indien de zorg bestaat uit hulp, waarvoor geen tarief geldt of waarvoor geen tarief bestaat dat daarvoor in rekening pleegt te worden gebracht, is de uitkering gelijk aan de in rekening gebrachte kosten, voorzover die gelet op het kostenniveau van de gezondheidszorg in het land van wonen of verblijf aanvaardbaar zijn.
4. Indien het Bijdragebesluit zorg bepaalt dat de verzekerde voor de verleende zorg een bijdrage in de kosten is verschuldigd, wordt deze bijdrage in mindering gebracht op het ingevolge het eerste lid aan hem uit te keren bedrag."
4.4.5. Gelet op artikel 19 van de Verordening heeft belanghebbende, die woonachtig is in België en is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, in België recht op verstrekkingen wegens (onder meer) ziekte volgens de toepasselijke Belgische regelgeving, alsof hij in België sociaal verzekerd was. De kosten van deze verstrekkingen komen voor rekening van het (Nederlandse) College voor zorgverzekeringen, zijnde het bevoegde orgaan in de zin van artikel 19 van de Verordening. Voorts heeft hij recht op uitkeringen die volgens de Nederlandse regelgeving door het College worden verleend (zie artikel 19, lid 1, letter b, van de Verordening en het hiervóór geciteerde artikel 2 van de Regeling hulp in bijzondere omstandigheden AWBZ). De verwezenlijking van zorgaanspraken is opgedragen aan de uitvoeringsorganen in de zin van artikel 1, lid 1, letter h, van de AWBZ (en sinds 1 januari 2006 aan de zorgverzekeraars).
4.4.6. Belanghebbendes betoog, inhoudende dat hij geen rechten kan ontlenen aan de AWBZ, moet derhalve worden verworpen aangezien belanghebbende de zojuist genoemde rechten, zijnde verstrekkingen in België en uitkeringen ten laste van het College zorgverzekeringen, rechtstreeks ontleent aan het feit dat hij verzekerde is ingevolge de AWBZ. De omstandigheid dat belanghebbende voor AWBZ-achtige verstrekkingen is aangewezen op zijn woonland, België, doet daaraan geen afbreuk. Dat geldt ook voor de eventuele omstandigheid dat de in België gerealiseerde verstrekkingen minder socialezekerheidsbescherming bieden dan de Nederlandse.
4.4.7. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat het College, althans de uitvoeringsorganen, in weerwil van de zojuist geschetste regelgeving, aan premieplichtigen zoals belanghebbende feitelijk de vergoeding weigert, althans weigeren, waarop zij ingevolge die regelgeving recht hebben, geldt dat belanghebbende die stelling, hoewel hij daartoe uitvoerig door het Hof in de gelegenheid is gesteld, op geen enkele wijze met bewijs(-stukken) heeft gestaafd, zodat het Hof die stelling - gezien de betwisting door de Inspecteur - als onaannemelijk verwerpt. Het Hof overweegt in dit verband nog dat de tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof van 11 oktober 2012 overgelegde stukken de juistheid van die stelling niet staven.
4.5. Voor zover belanghebbende zich in hoger beroep nog beroept op het arrest van (destijds) het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 2002, nr. C-393/99 (Hervein II), geldt dat het Hof dat beroep verwerpt. In het onderhavige geval is, anders dan in de zaak die aan dat arrest ten grondslag lag, geen sprake van dubbele verzekeringsplicht.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende terecht als premieplichtig voor de volksverzekeringen aangemerkt. Het gelijk ten aanzien van vraag 2 is aan de Inspecteur.
Slotsom
4.7. Gelet op het vorenoverwogene, dient te worden beslist zoals weergegeven onder 4.1 hiervóór.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 41, respectievelijk € 112, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. In het onderhavige geval is de aanslag louter te hoog vastgesteld als gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende (samen met de echtgenote) eerst in hoger beroep heeft gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende en de echtgenote die keuze niet reeds bij het doen van aangifte konden uitbrengen. De noodzaak tot het instellen van (uiteindelijk) hoger beroep is derhalve louter voortgevloeid uit de omstandigheid dat belanghebbende en de echtgenote eerst in hoger beroep hebben geopteerd voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen, ofwel uit de handelwijze van belanghebbende (en de echtgenote). Op die grond acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecter in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.598;
- bepaalt dat de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd; en
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 153 vergoedt.
Aldus gedaan op 1 februari 2013 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.