Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2013, BZ2891, 11-00672
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2013, BZ2891, 11-00672
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 januari 2013
- Datum publicatie
- 4 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2891
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BU1746, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11-00672
Inhoudsindicatie
Foutenleer. Waardering rechten ter zake van vastgoedprojecten en -studies. In het kader van transacties tussen twee onafhankelijke derden/natuurlijke personen worden rechten ter zake van vastgoedprojecten en -studies overgedragen tussen door die natuurlijke personen beheerste vennootschappen. Aan die projecten wordt door deze natuurlijke personen, namens de betrokken vennootschappen, een waarde van nihil toegekend. Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid waartoe de vennootschap behoort die de bedoelde rechten heeft verkregen. Zij betoogt dat de waarde van die rechten met toepassing van de foutenleer moet worden gesteld op ten minste het bedrag aan ter zake van die rechten ontvangen bedragen in het onderhavige jaar. Het Hof oordeelt dat belanghebbende daartoe allereerst aannemelijk dient te maken dat en in hoeverre het in het onderhavige jaar ontvangen bedrag betrekking heeft op de periode vóór de overdracht van de rechten aan de fiscale eenheid. Belanghebbende heeft daartoe volgens het Hof onvoldoende bewijs geleverd. Het hoger beroep is vergeefs voorgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00672
Uitspraak op het hoger beroep van
X B.V.,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 september 2011, nummer AWB 10/2885, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.V.27.0112 over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 101.968.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 23 februari 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting pleitnota's voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.8. De nadere zitting heeft plaatsgehad op 22 november 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de voornoemde personen.
1.9. Aan het slot van deze nadere zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
2.1. Belanghebbende hield tot 22 juni 2001 de helft van de aandelen in het geplaatste aandelenkapitaal van A B.V. (hierna: A). De resterende aandelen werden gehouden door B B.V. (hierna: B).
2.2. A hield tot 22 juni 2001 alle aandelen in het geplaatste kapitaal van C B.V., welke vennootschap destijds was genaamd A I B.V. (hierna: C).
2.3. De aandelen in belanghebbende werden gehouden door de heer D. De aandelen in B werden gehouden door de heer E.
2.4. A was actief op het gebied van projectontwikkeling. Tot haar vermogen behoorden onder meer rechten en verplichtingen in verband met drie projecten en een aantal studies (hierna gezamenlijk aangeduid als: de projecten).
2.5. Op 22 juni 2001 is een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten die ertoe heeft geleid dat:
a) de door belanghebbende gehouden aandelen in de BV zijn overgedragen aan B voor een bedrag van f. 750.000;
b) de BV de rechten en verplichtingen in verband met de projecten en studies heeft overgedragen aan de dochter;
c) de BV de aandelen in de dochter tegen intrinsieke waarde heeft overgedragen aan belanghebbende.
2.6. De overeenkomst is, namens de betrokken vennootschappen, getekend door de onder 2.3 genoemde aandeelhouders. Partijen zijn eenparig van mening dat deze heren D en E als onafhankelijke derden moeten worden aangemerkt. Deze heren zijn deskundigen op het terrein van de waardering van rechten en plichten uit projecten als de onder 2.4 bedoelde. In de overeenkomst is vermeld:
"De gezamenlijke waarde van alle projekten in [C; Hof] wordt getaxeerd op 0 gulden."
2.7. C is gedurende het onderhavige jaar als dochtermaatschappij opgenomen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is.
2.8. C heeft in 2002 uit hoofde van een van de projecten, genaamd F, een bedrag van € 150.000 exclusief omzetbelasting in rekening gebracht aan G B.V. (hierna: G). De desbetreffende factuur, die als bijlage 3 bij het beroepschrift in eerste aanleg tot de gedingstukken behoort, behelst onder meer het volgende:
"FACTUUR
Nummer : (...)
Datum : 6 november 2002
Project: : F/(...)
Advisering inzake ontwikkeling, verwerving perceel G.640
"F" incl. kosten totaal tot 8 november 2002 € 150.000
(...)"
Van dit bedrag is een bedrag ter grootte van € 144.554 exclusief omzetbelasting door belanghebbende in de aangifte vermeld als vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.9. Naar aanleiding van een namens de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Het bedrag van € 144.554 is in deze aanslag tot de (niet-vrijgestelde) winst gerekend.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd op de grond dat door toepassing van de foutenleer het bedrag van € 144.554 niet tot de winst moet worden gerekend. Meer specifiek betreft het geschil het antwoord op de volgende vragen:
A. Heeft het voornoemde bedrag (hierna: het bedrag) betrekking op werkzaamheden die zijn verricht in de periode voorafgaand aan 22 juni 2001?
B. Zo ja, bedraagt de waarde van de projecten per 1 januari 2002 ten minste € 144.554?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het Hof zal veronderstellenderwijs aannemen dat de projecten op 22 juni 2001 en op 1 januari 2002 een waarde hadden van meer dan nihil, zoals de Inspecteur tijdens het onderzoek ter nadere zitting van het Hof heeft erkend. In verband met het navolgende kan in het midden blijven welke waarde daadwerkelijk aan de projecten moet worden toegekend.
4.2. Belanghebbende stelt dat het bedrag betrekking heeft op in de periode voorafgaand aan 22 juni 2001 voor rekening van G verrichte werkzaamheden. De Inspecteur heeft betwist dat zulks het geval is.
4.3. Het Hof stelt voorop dat het bewijsrisico ter zake van de door belanghebbende ingenomen stelling op haar rust. Ten bewijze van deze stelling heeft belanghebbende in het geding gebracht bijlagen 4 tot en met 18 bij het beroepschrift in eerste aanleg, alsmede de stukken die in het geding zijn gebracht na de onder 1.7 genoemde, voor dat doel gelaste, heropening van het vooronderzoek.
4.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met al deze stukken, gezien de gemotiveerde betwisting zijdens de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat en, zo ja, in hoeverre het bedrag betrekking heeft op in de periode voorafgaand aan 22 juni 2001 voor rekening van G verrichte werkzaamheden. De onder 2.8 hiervóór genoemde factuur bevat dienaangaande geen enkel uitsluitsel en dat geldt ook voor de overigens in het geding gebrachte stukken. Weliswaar acht het Hof aannemelijk dat door A verkennende of anderszins voorbereidende werkzaamheden in verband met het project F zijn verricht in de aan 22 juni 2001 voorafgaande periode, maar belanghebbende heeft geenszins inzichtelijk - laat staan aannemelijk - gemaakt (a) dat ter zake van die werkzaamheden met G was overeengekomen dat die werkzaamheden voor rekening van G zouden komen, (b) hoe het bedrag van € 144.554 is opgebouwd, en - in verband daarmee - (c) hoe dat bedrag, dan wel het totale factuurbedrag van € 150.000, zou moet worden toegerekend aan de aan 22 juni 2001 voorafgaande periode, onderscheidenlijk de periode nadien tot 8 november 2002. Bij deze stand van zaken acht het Hof belanghebbende niet erin geslaagd het van haar verlangde bewijs te leveren.
4.5. Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 januari 2013 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.