Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-01-2013, BZ2893, 12-00141
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-01-2013, BZ2893, 12-00141
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 januari 2013
- Datum publicatie
- 4 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2893
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9993, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12-00141
Inhoudsindicatie
Belanghebbende dient eerst een nihilaangifte in voor de inkomstenbelasting 2007, een jaar later gevolgd door een gecorrigeerde aangifte naar – onder meer – een inkomen uit het AB van € 1,6 miljoen. Volgens deze gecorrigeerde aangifte was belanghebbende over 2007 een bedrag van bijna € 400.000 aan inkomstenbelasting verschuldigd. De Inspecteur kan de nihilaanslag, die inmiddels onderweg is naar Apeldoorn en die gebaseerd is op de eerst ingediende – onjuiste - nihilaangifte, niet meer terugdraaien en stuurt aan de gemachtigde een brief, waarin de verkeerde nihilaanslag wordt aangekondigd samen met de navorderingsaanslag. In geschil is de vraag of de brief van de Inspecteur voldoende scherp aangeeft, welke misslag bij het opleggen van de nihilaanslag is begaan. Subsidiair is de heffingsrente in geschil.
Het Hof verklaart, in navolging van de Rechtbank, belanghebbendes (hoger) beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00141
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 februari 2012, nummer AWB 10/5014, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2007.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 19 maart 2010 onder aanslagnummer 0000.00.000.H77 over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.119, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.645.999 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.909, alsmede bij beschikking een heffingsrente van € 37.365.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard en de navorderingsaanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.761, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.645.999 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.909. De heffingsrente is verlaagd tot een bedrag van € 36.733.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, zoals deze na vermindering op 10 december 2010 zijn komen te luiden, gehandhaafd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.092,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens incidenteel hoger beroep instelt. Dit incidenteel hoger beroep is door de Inspecteur bij brief van 15 juni 2012 ingetrokken.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. De gemachtigde heeft namens belanghebbende op 10 april 2008 de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 ingediend, waarin in het geheel geen gegevens met betrekking tot het inkomen van belanghebbende zijn vermeld (hierna ook: de nihilaangifte).
2.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 29 april 2009 een tweede aangifte gedaan. In deze aangifte is een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 74.119, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.645.999 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 28.909. Volgens deze aangifte was belanghebbende over 2007 een bedrag van bijna € 400.000 aan inkomstenbelasting verschuldigd.
2.3. Bij brief van 8 juni 2009, geadresseerd aan belanghebbendes gemachtigde, deelt de Inspecteur het volgende mee:
"Binnenkort ontvangt u een aanslag over de aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2007 van de heer X, BSN/sofinummer 0000.00.000.
Bij deze wil ik u erop wijzen dat deze aanslag van de verkeerde gegevens uitgaat. Op het moment dat u de aanslag ontvangt zal ik de aanslag corrigeren en vaststellen op de juiste gegevens.
Als u over deze brief nog vragen heeft kunt u mij bellen. Mijn telefoonnummer is ...".
2.4. De primitieve aanslag is met dagtekening 2 juli 2009 opgelegd naar een inkomen van nihil. De navorderingsaanslag is met dagtekening 19 maart 2010 conform de onder 2.2 vermelde tweede aangifte opgelegd. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht berekend tot 29 april 2009, de binnenkomst van de tweede aangifte.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan bij het opleggen van de primitieve aanslag, welk verzuim in de weg staat aan het opleggen van de navorderingsaanslag?
2. Heeft de Inspecteur in de brief van 8 juni 2009 nagelaten met voldoende scherpte aan te geven, welke misslag is begaan?
3. Dient de heffingsrente te vervallen?
Belanghebbende is van mening, dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.Gronden
4.1. Het Hof zal eerst de tweede in geschil zijnde vraag beantwoorden. De Hoge Raad heeft in het arrest van 17 oktober 1990, nr. 26 299, BNB 1991/118 overwogen:
"...
4.2. Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze het vertrouwen ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering.
4.3. Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen indien hem ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet reeds vanwege de inspecteur was kenbaar gemaakt dat de daarin opgenomen aanslag ten gevolge van een door de Inspecteur nader aangeduide misslag van feitelijke of rechtskundige aard onjuist was vastgesteld en mitsdien in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon gelden doch door een navordering op dit punt zou worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering aan navordering niet in de weg.
...".
4.2. Vaststaat, dat belanghebbendes ter zake deskundige gemachtigde de aanvankelijk door hem in april 2008 ingediende nihilaangifte heeft gecorrigeerd door een jaar later de correcte aangifte in te dienen met een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting van bijna € 400.000. Voorts staat vast, dat de Inspecteur op 8 juni 2009, derhalve kort na het indienen van de correcte aangifte en ruimschoots voor de dagtekening van de primitieve nihilaanslag van 2 juli 2009, aan belanghebbendes gemachtigde heeft medegedeeld, dat de te ontvangen primitieve aanslag van de verkeerde gegevens uitgaat en dat deze aanslag gecorrigeerd zal worden. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard, dat zijn kantoorgenoot, die belanghebbendes aangelegenheden ten tijde van de ontvangst van de brief van 8 juni 2009 behartigde, de strekking van de brief "in samenhang met alles wat er aan voorafgegaan is" begrepen heeft. Ook belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij na uitleg door zijn gemachtigde begrepen heeft dat de nihilaanslag op de ingediende nihilaangifte was gebaseerd en niet correct kon zijn. Belanghebbende was het ten tijde van de ontvangst van de primitieve aanslag derhalve duidelijk, dat de nihilaanslag gebaseerd was op de incorrecte nihilaangifte en dat deze gevolgd zou worden door een navorderingsaanslag. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende dan ook aan de nihilaanslag niet het door de Hoge Raad in BNB 1991/118 bedoelde in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen ontlenen.
De brief van de Inspecteur van 8 juni 2009 was in het licht van de vaststaande feiten voldoende scherp. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering, aan navordering niet in de weg. Daaraan doet niet af dat de navorderingaanslag pas in maart 2010 werd opgelegd.
4.3. Gelet op het in 4.2 overwogene, dient de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord. De eerste in geschil zijnde vraag behoeft geen beantwoording meer.
4.4. Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag voortvloeit uit een fout van de Inspecteur en dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat geen heffingsrente mag worden berekend. Daarbij beroept belanghebbende zich op het arrest van de Hoge Raad van
1 oktober 2010, nr. 09/04669, BNB 2011/31.
Het Hof kan belanghebbende in die stelling niet volgen. Anders dan in BNB 2011/31 vloeit de verschuldigdheid van de heffingsrente in het hier aan de orde zijnde geval naar het oordeel van het Hof niet voort uit de fout van de Inspecteur, doch uit het feit, dat belanghebbende pas op 29 april 2009 de correcte aangifte heeft ingediend. Nu de Inspecteur de periode, waarover de heffingsrente is berekend, beperkt heeft tot de datum van binnenkomst van deze correcte aangifte, terwijl de heffingsrente volgens de vaste jurisprudentie in rekening kon worden gebracht tot drie maanden na de datum van de indiening van deze aangifte, is de berekende heffingsrente eerder te laag dan te hoog. Voor een verdere verlaging van de heffingsrente is naar het oordeel van het Hof geen plaats.
4.5. De derde in geschil zijnde vraag dient derhalve eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.6. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 januari 2013 door J. Swinkels, voorzitter, G.J. van Muijen en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.