Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-03-2013, BZ5454, 12-00170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-03-2013, BZ5454, 12-00170

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 maart 2013
Datum publicatie
25 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ5454
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:BL1878, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
12-00170

Inhoudsindicatie

Belanghebbende wordt aangehouden door de politie op een parkeerterrein bij een discotheek en in zijn auto worden drugs en apparatuur om cocaïne te versnijden/verhandelen aangetroffen plus een hoeveelheid contanten. Een huiszoeking bij belanghebbende levert eveneens een bedrag aan contanten op. Belanghebbende stelt dat de gevonden contanten verdiend zijn met zwart bijklussen gedurende de afgelopen vijf jaar en dat hij pas een half jaartje op bescheiden schaal in drugs handelde. Het Hof acht de verklaringen van belanghebbende niet geloofwaardig en is van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aanslag te hoog is en de Inspecteur is met zijn aanslag alleszins redelijk geweest. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00170

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda(hierna: de Rechtbank) van 21 maart 2012, nummer AWB 11/2044 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.119.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115,00.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4 . De openbare behandeling ter zitting heeft plaatsgehad op 13 december 2012 te

's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Wegens het defungeren van de raadsheer J.C.K.W. Bartel heeft het Hof het onderzoek heropend en is aan de kamer toegevoegd mr. W.E.M van Nispen tot Sevenaer. Partijen hebben desgevraagd meegedeeld geen behoefte te hebben aan een tweede zitting. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

2.1.Belanghebbende heeft aangifte gedaan van inkomsten uit dienstbetrekking ten bedrage van € 22.229 en van resultaat uit overige werkzaamheden ten bedrage van € 2.000.

2.2.Op 13 december 2008 is belanghebbende op een parkeerterrein bij een discotheek aangehouden door de politie. In zijn auto werden een flesje GHB, negen buisjes met restjes GBH, cocaïne, middelen om deze cocaïne te versnijden, een weegschaal met daarop resten van cocaïne, circa 250 zogenaamde snowseals en 25 mini gripzakjes gevonden.

2.2. In de auto van belanghebbende werd voorts een bedrag aan contanten ad € 612,40 aangetroffen en bij huiszoeking in belanghebbendes kamer werden geldbedragen ad € 9.050 en € 1.590 aangetroffen.

Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd wegens handelen in drugs. De Officier van Justitie heeft een bedrag van € 2.750 wegens wederrechtelijk voordeel aan belanghebbende ontnomen.

2.3. Op de spaarrekening van belanghebbende stond op 1 januari 2008 een saldo van € 4.250 en op 31 december 2008 een saldo van € 1.220.

2.4. In een brief van 27 april 2011 is vermeld dat de klachtbehandelaar van de Belastingdienst Oost Brabant/kantoor A na klachten van belanghebbende ten aanzien van de wijze waarop de onderhavige aanslag is tot stand gekomen en behandeld het volgende heeft geconstateerd:

* de Inspecteur heeft ten onrechte nagelaten voorafgaand aan de oplegging van de aanslag aan belanghebbende mee te delen dat hij bij de oplegging van de aanslag zou afwijken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft tevens nagelaten die beslissing te motiveren;

* De Inspecteur heeft een terugbelverzoek van belanghebbende niet gehonoreerd en een ander terugbelverzoek van belanghebbende te laat gehonoreerd.

* De Inspecteur heeft in de brief van 13 september 2010 vermeld dat de aanslag met omkering van de bewijslast is opgelegd, terwijl omkering en verzwaring van de bewijslast slechts kunnen plaatsvinden in de bezwaar- en beroepsfase.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is het belastbaar inkomen, na de uitspraak op het bezwaar, op het juiste bedrag vastgesteld?

2. Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?

Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.229 en integrale vergoeding van de proceskosten. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de Rechtbank het beroep ongegrond, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het moet daarbij gaan om relatief en absoluut substantiële bedragen.

4.2. Het ligt op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.De Inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat in de auto van belanghebbende 250 snowseals, alsmede een bedrag in contanten zijn aangetroffen, en dat de omvang van de voorraad snowseals uitgangspunt heeft gevormd voor de berekening in het bijzonder van het aantal weken dat belanghebbende drugs heeft verhandeld. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, gelet opde door de Inspecteur gegeven berekening en de ter zitting gegeven toelichting, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een bedrag van ten minste € 6.000 heeft verdiend met handel in drugs. De omstandigheid dat aan belanghebbende een ontnemingsmaatregel van € 2.750 is opgelegd, doet hieraan niet af.

4.3. Daarnaast is in de woning van belanghebbende een geldbedrag van € 10.640 aangetroffen. Belanghebbende heeft verklaard dat dit bedrag van € 10.640 inkomsten betreft, die hij in de loop van de jaren 2005 tot en met 2008 met klussen zou hebben verdiend. In de betreffende jaren is telkens een rond bedrag van € 2.000 als "resultaat uit installatiewerk" aangegeven. Dat bedrag zou belanghebbende ieder jaar "netjes in zijn slaapkamer hebben gelegd". Het Hof acht de door belanghebbende gegeven verklaring over de herkomst van het geldbedrag ongeloofwaardig en acht veeleer, met de Inspecteur, aannemelijk dat het bedrag betrekking heeft op overige, in het onderhavige jaargenoten, niet aangegeven inkomsten.

4.4. Belanghebbende heeft de onder 4.2 en 4.3 genoemde bedragen van € 6.000 respectievelijk € 10.640 niet vermeld in zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2008. Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 een inkomen aangegeven van € 24.229.

4.5. Gelet op het onder 4.2 en 4.3 overwogene is het Hof van oordeel dat de aangifte van belanghebbende over het jaar 2008 niet juist is ingevuld. Het Hof is voorts van oordeel dat het door belanghebbende niet aangegeven bedrag van in totaal € 16.640 zowel relatief als absoluut substantieel is. Het Hof acht ten slotte aannemelijk dat belanghebbende zich van deze onjuistheid van de aangifte bewust was .Een en ander brengt het Hof tot het oordeel dat in casu niet gesproken kan worden van het doen van de vereiste aangifte, zodat de Rechtbank de bewijslast terecht heeft omgekeerd en verzwaard.

4.6.Belanghebbende heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is en het Hof zal, gelet op artikel 27e van de AWR, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaren.

4.7. Gelet op de becijfering van de Inspecteur acht het Hof de opgelegde aanslag redelijk en niet willekeurig; het Hof overweegt hierbij nog dat de ontnemingsvordering die het Centraal Justitieel Incasso Bureau in 2009 heeft ingesteld, door de Inspecteur (ten onrechte reeds) in 2008 ten laste van het belastbaar inkomen is gebracht. De aanslag is derhalve eerder te laag dan te hoog.

4.8. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet, of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. (HR 13 april 2007, BNB 2007/260 en 6 februari 2009, BNB 2009/100).Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit (HR 4 februari 2011, 09/02123).

Het Hof is van oordeel dat de onder 2.4 vermelde constatering van de klachtbehandelaar niet tot het oordeel leidt dat de Inspecteur zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat recht bestaat op een integrale vergoeding van de proceskosten. De overige in de brief van 27 april 2011 vermelde klachten hebben geen betrekking op de procedure rond de behandeling van de onderhavige aanslag en kunnen reeds daarom niet tot onzorgvuldig handelen van de Inspecteur met betrekking tot de onderhavige aanslag leiden.

Gelet hierop heeft de Inspecteur in de bezwaarfase terecht de proceskosten van belanghebbende vergoedt op basis van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht weergegeven puntenstelsel. Voorts leidt de omstandigheid dat vermoedens ten grondslag liggen aan de oplegging van de aanslag op zichzelf gezien niet tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. (HR 4 februari 2011, 09/02123)

Slotsom

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

Nu het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is ziet het Hof geen reden de Staat te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank

Aldus gedaan op 7 maart 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter,P.J.M Bongaarts en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.