Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-03-2013, BZ5758, 12/00340
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-03-2013, BZ5758, 12/00340
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 maart 2013
- Datum publicatie
- 28 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ5758
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9158, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/00340
Inhoudsindicatie
Geen recht op verhoging van gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Inspecteur heeft niet in strijd met de in artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde normen van zorgvuldigheid en evenredigheid die bestuursorganen bij de voorbereiding en de totstandkoming van besluiten in acht moeten nemen, gehandeld. De rechtbank oordeelt het beroep terecht ongegrond.
De, ten overvloede gegeven, opvatting van de rechtbank dat haar de bevoegdheid toekomt te oordelen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is onjuist.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00340
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2012, nummer AWB 11/5412 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Onderzoek ter zitting
De zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2013 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 6 maart 2013, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. Vaststaat dat belanghebbende over het onderhavige jaar een voorlopige teruggave heeft ontvangen ten bedrage van € 2.043, welke teruggaaf bestaat uit de algemene heffingskorting en dat deze heffingskorting geheel is teruggenomen bij de in geschil zijnde aanslag. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 278.
2. Voorts staat vast dat de gecombineerde inkomensheffing van belanghebbendes echtgenoot over het jaar 2007 nihil is, hetgeen verband hield met een geschil met zijn toenmalige werkgever, als gevolg waarvan belanghebbendes echtgenoot over 2007 geen salaris heeft ontvangen. Uiteindelijk is, na een uitspraak van de achtste kamer van de civiele sector van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, het salaris betrekking hebbend op het jaar 2007 alsnog, in 2011, uitbetaald. De aan de echtgenoot van belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 staat onherroepelijk vast.
3. In geschil is of belanghebbende recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
4. In zijn uitspraak van 3 mei 2012 heeft de Rechtbank overwogen
2.4. De gecombineerde heffingskorting, in dit geval de algemene heffingskorting, bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.8 van de Wet IB 2001). Indien de gecombineerde heffingskorting door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt omdat belanghebbende zelf onvoldoende dan wel geen belasting is verschuldigd, kan aanspraak worden gemaakt op de bijzondere verhoging van de gecombineerde heffingskorting (artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001). De bijzondere verhoging van de heffingskorting wordt gemaximeerd op het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met diens gecombineerde heffingskorting zijnde de door die partner verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001).
2.5. (...) De inspecteur heeft terecht gesteld dat het salaris, in 2007 niet vorderbaar en inbaar was in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Als gevolg daarvan is belanghebbendes echtgenoot over 2007 geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Belanghebbende heeft daarmee geen recht op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting en dus geen recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting.
5. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de wettelijke regeling, zoals uiteengezet in de overwegingen 2.4 en 2.5 van de Rechtbank, juist heeft toegepast.
6. Belanghebbende heeft zich een en andermaal op het standpunt gesteld dat, in weerwil van het feit dat het op het jaar 2007 betrekking hebbende salaris eerst is uitbetaald in 2011, sprake is van (vorderbaar en) inbaar zijn van het prepensioen/FPU uitkering in 2007.
7. Naar het oordeel van het Hof was het prepensioen/FPU uitkering in 2007 niet vorderbaar en inbaar. De vorderbaarheid en inbaarheid was immers, zoals belanghebbende ter zitting van het Hof ook heeft erkend, afhankelijk van voorwaarden. Belanghebbendes echtgenoot had het zelf in de hand deze te vervullen, door namelijk zijn procedure tegen de werkgever stop te zetten. Dat heeft hij, in ieder geval in 2007, niet gedaan.
8. Voorts heeft belanghebbende zich in haar brief van 24 september 2012 beroepen op artikel 3:2 en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepalingen behelzen normen van zorgvuldigheid en evenredigheid die bestuursorganen bij de voorbereiding en de totstandkoming van besluiten in acht moeten nemen. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is niet het begin van een aanwijzing te vinden voor de opvatting dat de Inspecteur in het onderhavige geval in strijd met deze beginselen heeft gehandeld. Voor het overige geldt dat in het onderhavige geval sprake is van een gebonden beschikking. De Inspecteur heeft slechts ruimte om te opereren binnen de grenzen die de wet hem geeft; hij heeft, ook in het onderhavige geval, geen ruimte om ten voordele van belanghebbende af te wijken van dwingendrechtelijke bepalingen. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover belanghebbende wenst dat de onderhavige wettelijke regels worden getoetst aan ongeschreven rechtsbeginselen geldt dat die toetsing afstuit op het verbod zoals neergelegd in artikel 120 van de Grondwet.
9.1. Voor zover belanghebbende met hetgeen zij in haar brief van 24 september 2012 onder punt 9 heeft geschreven bedoeld mocht hebben de redelijkheid en billijkheid van de wet ter discussie te stellen merkt het Hof op zich hier niet over uit te kunnen laten, nu het Hof ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) volgens de wet recht moet spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
9.2. Voor zover belanghebbende zich in deze brief beroept op door de uitspraak van de Rechtbank bij haar gewekt vertrouwen verwerpt het Hof deze grief, aangezien de rechter geen bestuursorgaan is dat in rechte te honoreren vertrouwen bij een burger kan wekken.
10. De Rechtbank heeft in zijn uitspraak tot slot overwogen:
2.8. De rechtbank is van oordeel dat de aldus voor belanghebbende ontstane situatie valt aan te merken, gelet op de verlate uitbetaling van het salaris betrekking hebbend op het jaar 2007, als een onbillijkheid van overwegende aard (art. 63 AWR). Toepassing van deze bepaling is evenwel voorbehouden aan de minister van Financiën
11. Het Hof overweegt dienaangaande dat het aan de Minister van Financiën is om te beoordelen of sprake is van een onbillijkheid zoals bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De rechter in belastingzaken kan, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, de toepassing van die bepaling door die minister niet in rechte toetsen. De rechtbank heeft kennelijk de opvatting gehuldigd dat haar de bevoegdheid toekwam een oordeel te vellen over de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 63 van de AWR. Die opvatting is onjuist.
12. Het Hof komt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als voorrmeld, moet worden bevestigd. Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
13. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
14. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Slot
15. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J. Swinkels en P.C. van der Vegt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 20 maart 2013
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.