Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5676 BZ6428, 12/00324

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5676 BZ6428, 12/00324

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 april 2013
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ6428
Zaaknummer
12/00324

Inhoudsindicatie

Uitgaven levensonderhoud van vrouw met drie kinderen jonger dan 30 jaar niet aftrekbaar. Nu de kinderen bij hun moeder in Suriname wonen, kunnen die kinderen niet worden aangemerkt als pleegkinderen van belanghebbende.

Resultaat uit overige werkzaamheden, naast dienstbetrekking, geen bron van inkomen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat objectief is te verwachten dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00324

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2012, nummer AWB 11/5381, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant,

hierna: de Inspecteur

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, aanslagnummer 000.00.000.H.86, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.192, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en gelast, dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het aanvankelijk met dit verweerschrift ingestelde incidentele hoger beroep heeft de Inspecteur bij schrijven van 21 november 2012 ingetrokken.

1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd.

1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende, geboren op 16 augustus 1959, is sinds 10 december 2008 gehuwd met mevrouw A, geboren op 9 januari 1944.

2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2008 (hierna ook: de aangifte) heeft belanghebbende een bedrag van negatief

€ 10.691 opgevoerd inzake het netto resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: het ROW). Voorts heeft belanghebbende een bedrag van € 4.380 als uitgave levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar in aftrek gebracht.

2.3. In oktober 2006 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd, waarbij, voor zover hier van belang, de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 tot en met 2005 is onderzocht. In het naar aanleiding van dit boekenonderzoek uitgebrachte rapport staat vermeld:

"(...)

2.2 Bedrijfsactiviteiten

De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een vertaalbureau en juridische ondersteuning van bijvoorbeeld scholen, ontslagaanvraag etc.

(...)

3.1 Omzet

(...)

In de jaren 2003 en 2004 werd per jaar € 550 uit vertaalwerkzaamheden gegenereerd. In 2002 en 2005 werd gefactureerd aan scholen.

Er is sprake van een sterk wisselende omzet. Naar onze mening is hier sprake van een bron van inkomen, welke gekwalificeerd wordt als "resultaat uit overige werkzaamheden.

(...)"

2.4. In de jaren 2003-2005 bedragen volgens belanghebbendes aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen genoten inkomsten en in die aangiften opgenomen, respectievelijk door de Inspecteur geaccepteerde kosten ter zake van het ROW:

Jaar Inkomsten Kosten ROW

aangegeven geaccepteerd aangegeven geaccepteerd

2003 € 550 € 17.270 € 2.826 -/- 16.720 -/- € 2.276

2004 € 550 € 11.257 € 1.980 -/- 10.707 -/- € 1.430

2005 € 9.444 € 16.405 € 5.414 -/- 6.961 € 4.030

Vanaf 2006 geven de resultaten het volgende beeld:

Jaar Inkomsten Kosten ROW

aangegeven geaccepteerd aangegeven/geaccepteerd

2006 € 7.953 € 9.093 € 9.093 -/- € 1.140 -/- € 1.140

2007 0 € 4.967 € 4.967 -/- € 4.967 -/- € 4.967

2008 0 € 10.691 -/- € 10.691 0

2009 0 € 7.455 -/- € 7.455

2010 0 € 7.537 -/- € 7.537

2011 0 ?

2012 0 ?

2.5. Belanghebbende ondersteunt een een-ouder-gezin in Suriname: de moeder B (hierna ook: mevrouw B), de vroegere verzorgster van belanghebbendes moeder, en haar drie kinderen, geboren respectievelijk in 1989, 1991 en 1997. De vader van de kinderen is met de noorderzon vertrokken en heeft het gezin in de steek gelaten. In 2008 heeft belanghebbende in totaal € 3.450 overgemaakt naar de moeder van de kinderen. Dit bedrag, verhoogd met een bedrag van € 6 inzake de overboekingskosten, een bedrag van € 623,33 inzake "medische kosten in Paramaribo", alsmede met een bedrag van € 2.548 aan reis- en verblijfskosten van belanghebbende zelf inzake zijn reis in november 2008 naar Suriname (visum, vliegticket, reisverzekering, treinreis Schiphol, parking Schiphol enz.), tezamen totaal € 6.628,10, heeft belanghebbende opgevoerd ter onderbouwing van de aftrekpost kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar (zie onder 2.2).

2.7. Mevrouw B is in december 2006, negen maanden na het overlijden van belanghebbendes moeder, bevallen van een tweeling, waarvan een kindje dood is geboren en het andere kindje kort na de geboorte is overleden. Belanghebbende was de vader van de tweeling.

2.8. De Inspecteur heeft de onder 2.2 vermelde bedragen van

-/- € 10.691 (ROW) en € 4.380 (levensonderhoud kinderen) niet in aftrek toegelaten en het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar met die bedragen verhoogd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is ter zake van het ROW sprake van een bron van inkomen?

2. Is het bedrag van € 4.380 aftrekbaar als kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de veroordeling van de Inspecteur in de vergoeding aan belanghebbende van het griffierecht, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur op bezwaar en vaststelling van belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning 2008 overeenkomstig de aangifte.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Eerste vraag

4.1. De Rechtbank heeft overwogen:

"2.5. Op grond van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008, hierna: Wet IB 2001) is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of loon genereren. Van een resultaat uit overige werkzaamheden kan slechts sprake zijn indien daar een bron van inkomen aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 3 maart 1954, nr. 11 683, LJN AY2826, BNB 1954/125 en Hoge Raad 1 februari 2002, nr. 36 238, LJN AD8763, BNB 2002/128) worden aan een bron van inkomen de volgende drie algemene voorwaarden gesteld: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.

2.6. Dat belanghebbende deelneemt aan het economische verkeer en het oogmerk heeft om daarmee voordeel te behalen staat niet ter discussie. Met betrekking tot de verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat het resultaat uit belanghebbendes overige werkzaamheden over de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 negatief is geweest. Belanghebbende heeft geen feiten aangedragen die tot het oordeel kunnen leiden dat aan alle in 2.5 genoemde eisen is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een bron van inkomen ten aanzien van enige werkzaamheid."

4.2. In hoger beroep stelt belanghebbende dat hij de afgelopen jaren vele offertes heeft verstuurd, waarbij hij verwijst naar bij de gedingstukken overgelegde "Acquisities interim functies 2008". Hij stelt dat deze offertes

"jammer genoeg niet tot een concrete opdracht (hebben) geleid wegens de sterk verslechterde concurrentie situatie als gevolg van het D faillissement in 2008 en daarop volgende economische-, banken- en eurocrisis tussen 2009 en 2011 en tenslotte de Griekenlandcrisis in 2012."

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij op een zeer breed terrein deelneemt aan het economische verkeer met het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en dat hij aan de objectieve verwachting voldoet dat het voordeel redelijkerwijs te verwachten is.

4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt, dat de door belanghebbende geëntameerde activiteiten algemeen van aard zijn: er worden alleen kosten gemaakt om te proberen in zijn algemeenheid inkomsten te genieten in welke vorm ook. Het gaat om - niet succesvolle - pogingen om een bron van inkomen te verwerven. De Inspecteur stelt dat belanghebbende voornamelijk bezig is met het solliciteren naar functies in dienstbetrekking.

De Inspecteur stelt voorts dat de door belanghebbende aangedragen activiteiten met name plaats vonden in de jaren 2010 en 2011 en dat de contacten, die belanghebbende in de stukken opsomt, vanuit zijn reguliere werkzaamheden in loondienst op een zeer divers terrein worden gelegd, zonder dat dit ooit tot een contract of enige vergoeding heeft geleid. De Inspecteur bestrijdt dat het voordeel objectief te verwachten is.

4.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt, dat aan de derde door de Rechtbank aangehaalde voorwaarde (de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald) is voldaan. Het Hof wijst op het feit, dat belanghebbende sinds het jaar 2007 in het geheel geen inkomsten uit het ROW heeft genoten. De door belanghebbende in de stukken aangedragen contacten met wat hij noemt "potentiële werkgevers", met wie hij in 2008 contact had voor mogelijke interimfuncties, duiden eerder op sollicitaties op directeursfuncties in dienstbetrekking, dan op activiteiten in het kader van het ROW. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende voorts verklaard dat hij tot de dag van de zitting geen enkele opdracht heeft binnengehaald en dat hij bezig was "de zaak in te richten" en "de zaak op te bouwen om daar inkomsten uit te krijgen". Het Hof is gelet op alle feiten en omstandigheden van oordeel dat geen sprake is van een bron van inkomen.

4.5. Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwen, dat bij hem gewekt zou zijn tijdens het in 2006 uitgevoerde boekenonderzoek. De Inspecteur heeft weersproken, dat sprake is van rechtens te honoreren vertrouwen, aangezien vanaf het jaar 2007 de feiten geheel anders liggen, dan in de tijdens de controle onderzochte jaren 2003-2005.

4.6. Naar het oordeel van het Hof faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.

De passage uit het controlerapport, aangehaald onder 2.3:

"In de jaren 2003 en 2004 werd per jaar € 550 uit vertaalwerkzaamheden gegenereerd. In 2002 en 2005 werd gefactureerd aan scholen.

Er is sprake van een sterk wisselende omzet. Naar onze mening is hier sprake van een bron van inkomen, welke gekwalificeerd wordt als "resultaat uit overige werkzaamheden."

kon bij belanghebbende naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet de indruk wekken van een bewuste standpuntbepaling zijdens de Inspecteur, inhoudende dat hij ook in de daarop volgende jaren, waarin sprake is van afwezigheid van enige omzet, ongewijzigd zijn kosten in aftrek zou mogen brengen, dan wel dat de kwalificatie van de genoemde activiteiten als bron van inkomen voor toekomstige jaren zou worden gehandhaafd, ook indien met die activiteiten niet meer enige opbrengst zou worden gegenereerd.

Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, ook niet aannemelijk gemaakt, dat zijn activiteiten in 2008 ongewijzigd zijn gebleven ten opzichte van de activiteiten in de jaren 2003-2005, toen die activiteiten hebben bestaan uit de exploitatie van een vertaalbureau en juridische ondersteuning aan scholen, waarvoor belanghebbende ook facturen heeft uitgereikt en geïnd.

4.7. Ook voor zover belanghebbende een beroep meent te doen op het vertrouwen dat bij hem zou zijn gewekt doordat de Inspecteur tijdens het boekenonderzoek in 2006 heeft toegestaan 1/3 van zijn kosten op te voeren als aftrekbare kosten inzake het ROW, kan dat beroep niet slagen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat het hier slechts een praktische afspraak betrof ter zake van het aandeel in de kosten voor zover er sprake zou zijn van een bron van inkomen en geen onvoorwaardelijke toezegging dat belanghebbende steeds 1/3 deel van zijn kosten zou mogen aftrekken. Het Hof is van oordeel dat deze afspraak bij belanghebbende in redelijkheid geen andere indruk kan hebben gewekt. Nu het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bron, is er voor aftrek van kosten geen plaats.

4.8. Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is het gelijk aan de Inspecteur.

Tweede vraag

4.9. De Rechtbank heeft overwogen:

"2.9. Ingevolge artikel 1.4 van de Wet IB 2001 wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 november 1996, nr. 31 547, gepubliceerd in BNB 1997/27, voor zover hier van belang, overwogen:

"Onder pleegkinderen als bedoeld in artikel 46 van de Wet moeten worden verstaan zij, die hetzij door de belastingplichtige worden onderhouden en opgevoed als een eigen kind hetzij door de belastingplichtige in het verleden als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed (HR 26 juni 1968, nr. 15 911, BNB 1968/167)."

Gelet op het feit dat de kinderen bij hun moeder in Suriname wonen, kunnen die kinderen niet worden aangemerkt als pleegkinderen van belanghebbende zoals in voormeld arrest is overwogen. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot het Internationaal verdrag inzake de Rechten van het Kind en de Vreemdelingencirculaire 2000 doet aan het voorgaande niet af.

2.10. Belanghebbende beroept zich tevens op een uitspraak van de Rechtbank Groningen van 13 juni 2007, LJN BA7500. Deze uitspraak is gedaan in het kader van personen- en familierecht en de rechtbank acht die in casu niet van toepassing.

2.11. Belanghebbende beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst er op dat giften aan instellingen met een ANBI-status, zoals Plan Egypt, wel aftrekbaar zijn. Ook deze giften komen, evenals dat het geval is bij de door hem in Suriname ondersteunde kinderen, ten goede aan minder bedeelde kinderen. Ook dit beroep kan belanghebbende niet baten. De aftrek van giften is geregeld in afdeling 6.9 van de Wet IB 2001 en wordt op dit stuk geregeerd door de vraag of de instelling waaraan de giften ten goede komen de ANBI-status heeft. Voor zover belanghebbende wil dat hij gelijk wordt behandeld met een instelling met ANBI-status, kan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet worden gehonoreerd. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk geen sprake van feitelijk en juridisch gelijke gevallen.

2.12. Gelet op hetgeen is overwogen is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en is het beroep ongegrond verklaard."

4.10. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Rechtbank heeft op goede gronden de juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het feit, dat in december 2006 de tweeling van mevrouw B, waarvan belanghebbende de vader was, is overleden, maakt dat oordeel niet anders. De drie kinderen van mevrouw B verblijven in Suriname bij hun moeder en worden door hun moeder opgevoed en niet door belanghebbende; belanghebbende is in 2008 slechts een keer in Suriname op bezoek geweest. Hij draagt weliswaar financieel bij aan hun levensonderhoud, maar hij voedt ze niet op als ware het zijn eigen kinderen. Hij vervult ten aanzien van de kinderen niet de plaats van een ouder, zoals bedoeld in het door belanghebbende tijdens de zitting van het Hof aangehaalde Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 februari 2008, nr. CPP2007/3175M, Staatscourant 2008, nr. 40, V-N 2008/13.6.

Er is derhalve geen sprake van pleegkinderen in de zin van de Wet IB 2001.

4.11. Overigens overweegt het Hof dat wat er ook zij van de vraag of belanghebbende als pleegouder kan worden aangemerkt, er in 2008 geen recht op enige aftrek ter zake bestaat, omdat belanghebbende niet voldoet aan de wettelijke eis dat hij de kinderen in belangrijke mate onderhoudt (vgl. artikel 6.13, lid 1, van de Wet IB 2001, juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling IB 2001. In het laatstgenoemd artikel is bepaald dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden als de op de ouder drukkende bijdrage in het onderhoud van het kind tenminste € 400 per kwartaal beloopt. Nu belanghebbende in 2008 van het door hem opgevoerde bedrag van € 6.628,10, na aftrek van zijn reiskosten naar Suriname van € 2.548, die niet als zodanig kunnen worden aanvaard, slechts een bedrag van € 4.080,10 (inclusief de kosten van overboeking) heeft betaald ter zake van levensonderhoud van drie kinderen, bedraagt de kwartaalbijdrage per kind slechts € 340. Voor enige aftrek is derhalve geen plaats.

4.12. Het vorenoverwogene brengt met zich dat ook met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is.

Slotsom

4.13. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 4 april 2013 door J. Swinkels, voorzitter, G.J. van Muijen en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.