Hoge Raad, 03-03-1954, AY2826, 11 683
Hoge Raad, 03-03-1954, AY2826, 11 683
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 maart 1954
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 11 683
- Relevante informatie
- 3.90 IB
Uitspraak
De Hoge Raad enz.
Gezien het beroepschrift in cassatie van Mr X, wonende te Z, tegen de uitspraak van den Raad van Beroep te Amsterdam van 9 October 1953 betreffende den aan belanghebbende opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1947;
Gezien ...
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1947 een aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f 8.286, welke aanslag, nadat belanghebbende daartegen had gereclameerd, door den Inspecteur is verminderd tot een aanslag, berekend naar een zuiver inkomen van f 8.116; dat belanghebbende zich vervolgens heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat uit de uitspraak van den Raad van Beroep blijkt:
dat belanghebbende in 1947 op een proefschrift is gepromoveerd tot doctor in de rechtswetenschap; dat hij met een uitgeverij was overeengekomen, dat deze 250 exemplaren van het proefschrift zou leveren tegen een prijs van f 1.351,50; dat belanghebbende tegelijkertijd de uitgeverij toestond van hetzelfde manuscript een handelseditie te drukken en uit te geven, met dien verstande, dat belanghebbende voor ieder verkocht exemplaar f 3 zou ontvangen;
dat de totale oplage door de uitgeverij was gecalculeerd op 600 exemplaren, zijnde de 250 exemplaren, benodigd voor de promotie, en 350 handelsexemplaren;
dat in het inkomen, waarnaar de aanslag is berekend, een bedrag van f 563 is begrepen als 'andere opbrengst van arbeid' in den zin van art. 28 IB '41, zijnde het in 1947 door de uitgeverij aan belanghebbende terzake van de in dat jaar verkochte exemplaren van de handelseditie van zijn proefschrift uitgekeerde bedrag;
dat het geschil uitsluitend betrof de vraag, of genoemd bedrag van f 563 terecht in het inkomen van belanghebbende is begrepen;
Overwegende dat belanghebbende blijkens's Raads uitspraak ter toelichting van zijn standpunt, dat genoemd bedrag van f 563 niet als inkomen mocht worden beschouwd, heeft aangevoerd:
'dat hij zich kan verenigen met de opvatting van de Inspecteur, dat de kosten, aan het uitgeven van het proefschrift verbonden, studiekosten en derhalve geen kosten van verwerving zijn; dat de kosten van het uitgeven van het proefschrift evenwel niet zijn het daarvoor terstond te betalen bedrag, doch dat deze kosten, tengevolge van een ontbindende voorwaarde, later zijn verminderd met voormeld bedrag van f 507, evenals of er tot dit bedrag geen verbintenis bestaan had; dat het niet aangaat de kosten van het uitgeven van het proefschrift los te maken van de te ontvangen restitutie op de verkochte exemplaren van de handelseditie en die restitutie als opbrengst van een afzonderlijke transactie te belasten; dat immers de met de uitgever gesloten overeenkomst moet worden beschouwd als een geheel en dat slechts van inkomsten sprake zou zijn wanneer krachtens die overeenkomst meer ontvangen dan betaald zou zijn (art. 5, lid 3, IB '41)';
Overwegende dat de Inspecteur hiertegenover heeft gesteld:
'dat belanghebbende door de overeenkomst met de uitgeverij inzake het als boek in de handel brengen van het proefschrift het auteursrecht op zijn werk productief maakte; dat de deswege genoten opbrengst als 'andere opbrengst van arbeid' in de zin van art. 28 IB '41 tot het inkomen behoort; dat op deze opbrengst geen kosten drukten; dat de kosten van drukken en uitgeven van het proefschrift, noch de kosten van samenstellen en schrijven van dit geschrift te dezen in aanmerking kunnen worden genomen, omdat al deze kosten studiekosten zijn, uitsluitend gemaakt met het oog op de promotie;'
Overwegende dat de Raad van Beroep heeft overwogen:
'dat met betrekking tot het uitgeven van het manuscript als proefschrift en als handelseditie in zakelijk opzicht zeker van een transactie moet worden gesproken; dat er immers zakelijk verband tussen beide overeenkomsten bestond, naar blijk uit het antwoord van de uitgeverij boven weergegeven; dat er civiel-rechtelijk twee overeenkomsten waren (belanghebbende spreekt zelf in zijn brief aan de uitgeverij van 'de beide overeenkomsten'), die echter met elkaar in verband stonden, doordat bij beiden was bepaald, dat de overeenkomst zou worden geacht niet gesloten te zijn ingeval de andere overeenkomst niet werd nagekomen; dat evenwel niet van belang is, of er zakelijk, dan wel juridisch van een of van twee overeenkomsten moet worden gesproken; dat toch niet de opbrengst van een overeenkomst een inkomste in de zin van het Besluit IB '41 oplevert; dat, gezien art. 5, lid 1, van genoemd besluit, hier slechts sprake kan zijn van 'andere opbrengst van arbeid'; dat van winst uit zelfstanding uitgeoefend beroep niet gesproken kan worden, daar niet is gesteld, noch gebleken, dat belanghebbende van het schrijven van boeken een beroep maakte; dat bij art. 28 is bepaald, dat andere opbrengst van arbeid geniet degene, die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of zelfstandig uitgeoefend beroep, arbeid verricht buiten dienstbetrekking en voorts, dat onder bedoelde arbeid onder meer vallen, het productief maken of het vervreemden van een auteursrecht of een octrooi door de auteur of de uitvinder zelf; dat, naar's Raads oordeel, de redactie van laatst weergegeven bepaling aldus gekozen is om aan te geven, dat slechts de auteur of de uitvinder, die zijn auteursrecht of octrooi productief maakt of vervreemdt, andere opbrengst van arbeid geniet, terwijl, indien een ander dan de auteur of de uitvinder zelf deze handelingen verricht, sprake is van opbrengst van vermogen, onderscheidenlijk van omzetting van vermogen; dat evenwel, indien een auteur zijn auteursrecht productief maakt, de arbeid, waarvan de opbrengst wordt belast, het samenstellen van het werk is en niet het productief maken van het recht; dat toch het samenstellen in wezen de arbeid uitmaakt, waarvan opbrengst wordt genoten; dat weliswaar ook het recht productief moet worden gemaakt wil van opbrengst sprake kunnen zijn, doch het een onwezenlijke voorstelling moet worden genoemd, dat de genoten opbrengst slechts van dit productief maken zou zijn; dat niet aannemelijk is, dat de besluitgever een dergelijke onwezenlijke gedachte in het besluit zou hebben willen neerleggen; dat belanghebbende een manuscript heeft vervaardigd, dat hij hiermede twee dingen heeft gedaan, namelijk er 250 exemplaren van doen drukken tegen een prijs van f 1.351,50 en het doen uitgeven onder beding, dat hij voor ieder verkocht exemplaar f 3 zou ontvangen; dat slechts voorzover exemplaren werden verkocht sprake is van opbrengst van het samenstellen van het manuscript; dat nu nagegaan dient te worden, of in de prijs van f 1.351,50, die belanghebbende betaalde voor de 250 exemplaren, die hij zelf verspreidde, kosten zijn gelegen tot verwerving van de f 3 per verkocht exemplaar;'
Overwegende dat de Raad van Beroep voorts vermeldt, dat hij heeft getracht eerst door het inwinnen van inlichtingen bij de uitgeverij en daarna door het inwinnen van inlichtingen bij partijen te onderzoeken, of in den prijs van f 1.351,50, welke belanghebbende betaalde voor de 250 exemplaren, die hij zelf verspreidde, kosten zijn gelegen ter verwerving van de f 3 per verkocht exemplaar, doch dat deze pogingen niet hebben geleid tot enig resultaat; dat de Raad vervolgens melding maakt van een opdracht aan een beëdigd deskundige om na te gaan, of het bedrag van f 1.351,50 of een gedeelte daarvan kan worden beschouwd als verwervingskosten voor de bedragen van f 3, die belanghebbende in 1947 voor elk exemplaar ontving, en van den inhoud van het ter vervulling van die opdracht uitgebrachte rapport; dat de Raad de uitkomst van het rapport van dien deskundige echter niet heeft aanvaard en tenslotte heeft overwogen:
'dat de Raad van oordeel is, dat van verwervingskosten te dezen niet kan worden gesproken; dat, naar reeds werd overwogen, de 'arbeid' hier was het samenstellen van het manuscript; dat deze arbeid opbrengst heeft opgeleverd in de vorm van de bedragen van f 3 per verkocht exemplaar; dat tezelfdertijd 250 exemplaren aan belanghebbende werden geleverd waarvoor hij f 1.351,50 betaalde; dat nu slechts van kosten van verwerving van de bedragen van f 3 zou kunnen worden gesproken, indien belanghebbende voor de 250 exemplaren meer zou hebben betaald dan de kostprijs, waardoor hij voor ieder verkocht exemplaar eveneens meer kon ontvangen dan het normale te calculeren honorarium; dat belanghebbende evenwel, dank zij de handelseditie, voor de 250 exemplaren minder betaalde dan de prijs, die hij had moeten betalen indien er geen handelseditie zou zijn geweest; dat dus op de prijs van het drukken van het proefschrift, dank zij de gelijktijdige uitgave van de handelseditie, een reductie werd toegepast; dat het niet onmogelijk moet worden geacht, dat een grotere reductie zou zijn toegepast indien belanghebbende voor ieder verkocht exemplaar van de handelseditie een lager honorarium had bedongen, namelijk het honorarium, dat hij zou hebben ontvangen ingeval alleen een handelseditie was uitgegeven, zodat het voordeel van de gecombineerde uitgaven niet geheel tot uitdrukking is gebracht in verlaging van de prijs voor het proefschrift beneden de normale kostprijs; dat belanghebbende dit evenwel niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl de Raad, ofschoon hij hiertoe pogingen in het werk heeft gesteld, hieromtrent niets is gebleken; dat er van kosten sprake zou zijn geweest, indien belanghebbende zich voor het samenstellen van het manuscript uitgaven zou hebben getroost; dat evenwel, nu belanghebbende de desbetreffende opmerkingen van de inspecteur onbeantwoord heeft gelaten, aangenomen moet worden, dat deze kosten kunnen worden verwaarloosd; dat niet ter zake doet, dat belanghebbende niet als wetenschappelijk auteur aan het maatschappelijk ruilverkeer deelnam; dat, ware dit wel het geval geweest, van een zelfstandig uitgeoefend beroep gesproken zou moeten worden; dat bij art. 28 juist opbrengst van arbeid, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep of in dienstbetrekking wordt belast; dat over toevalligheid der opbrengst aldaar niet wordt gesproken; dat overigens niet duidelijk is, waaruit die toevalligheid zou bestaan; dat toch belanghebbende tegelijkertijd met de uitgeverij overeenkwam het manuscript als proefschrift te doen drukken en het als boek uit te geven; dat de uitgeverij rekende op een minimum verkoop van 350 exemplaren; dat dan de verkoop van ruim 180 exemplaren in 1947 geen toevalligheid kan worden genoemd;'
Overwegende dat de Raad van Beroep op bovenstaande gronden de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Sch. en verk. toep. van de artt. 4,5 en 28 IB '41, omdat de Raad van Beroep een bedrag van f 563, door hem van de uitgeverij ontvangen, heeft aangemerkt als andere opbrengst van arbeid in de zin van laatstgemeld artikel, zulks hoewel blijkens de uitspraak van opbrengst geen sprake was, doch van gedeeltelijke terugbetaling van gedane uitgaven; en ter toelichting van dit middel heeft aangevoerd:
'dat onder de omstandigheden, zoals die in de uitspraak zijn weergegeven, met name geen sprake is van het onder 3 van het tweede lid van art. 28 voormeld genoemde productief maken van een auteursrecht, aangezien het uitgeven van het proefschrift, waarop de betaling van f 563 door de uitgeverij betrekking had, van appellant veel meer uitgaven heeft gevorderd dan door hem werd ontvangen, terwijl tussen deze uitgaven en ontvangsten een zo nauw verband bestond, dat zonder de uitgaven van ontvangsten geen sprake kon zijn;'
Overwegende dienaangaande:
dat, gelijk van algemene bekendheid is, het schrijven van een proefschrift een arbeid is, welke wordt ondernomen om te kunnen promoveren en niet om daarmede door het productief maken of vervreemden van auteursrechten voordeel te behalen, terwijl zodanig voordeel daarvan in het algemeen ook niet kan worden verwacht, omdat de kosten, aan de uitgave en de verkrijging van het aantal voor de promotie benodigde exemplaren verbonden, aanzienlijk hoger plegen te zijn dan de mogelijke inkomsten, welke bij de uitgave van een handelseditie uit den verkoop worden ontvangen;
dat uit de door den Raad vastgestelde feiten blijkt, dat het in het onderhavige geval niet was, daar de handelseditie, waarvan, zoals de Raad overwoog, de uitgave met het uitgeven van het manuscript als proefschrift een transactie uitmaakte, op 350 exemplaren was gecalculeerd, en belanghebbende dus ook bij verkoop van alle exemplaren van deze editie, waarvan hij f 3 per verkocht exemplaar ontving, de kosten van de uitgaven van het proefschrift - f 1.351,50 - niet had kunnen goedmaken;
dat daarom het schrijven van een proefschrift in het algemeen en ook in dit geval niet valt te beschouwen als een op beloning gerichte arbeid in den zin van art. 5, eerste lid, onder 1e, e, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;
dat, wanneer, gelijk in het onderhavige geval, de schrijver door den verkoop van de exemplaren van de handelseditie van zijn werk baten ontvangt, deze baten niet in het inkomen kunnen worden betrokken, daar zij het karakter hebben van ontvangsten, strekkende tot vermindering van de privé-kosten gemaakt terzake van een niet op economisch gebied liggend gebeuren;
dat het middel dus gegrond is, terwijl de Hoge Raad ten principale kan recht doen;
Vernietigt...
Vermindert...