Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-05-2013, CA1111, 11-00107

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-05-2013, CA1111, 11-00107

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 mei 2013
Datum publicatie
27 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:CA1111
Formele relaties
Zaaknummer
11-00107

Inhoudsindicatie

Ambulancevrijstelling MRB.

Overschrijding delegatiebevoegdheid. Begunstigend beleid.

1. Belanghebbende beschikt niet over een vergunning zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet ambulancevervoer. Hij voldoet niet aan het in artikel 8, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) opgenomen vereiste (hierna: het vergunningsvereiste).

Voorts voldoet belanghebbende niet aan het in artikel 71, lid 1, letter a, van de Wet opgenomen vereiste dat het voertuig uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden (hierna: het gebruiksvereiste). Tussen partijen is niet in geschil dat aan de overigens bij of krachtens artikel 71 van de Wet gestelde vereisten voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting is voldaan. In het bijzonder is niet in geschil dat het voertuig is ingericht als ambulance en als zodanig uiterlijk herkenbaar is.

2. Het vergunningsvereiste

Het Hof is van oordeel dat de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen ertoe heeft geleid dat het vergunningsvereiste, in verband met de ongewijzigde tekst van artikel 71, lid 3, van de Wet en de Wet ambulancevervoer ingevolge de Kwaliteitswet zorginstellingen, sinds die inwerkingtreding niet meer mag worden gesteld. Gezien de sinds 1 april 1996 geldende regelgeving, voor zover te dezen van belang, heeft de (lagere) wetgever met de handhaving van dat vereiste in artikel 8, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit, de grenzen van de hem geboden delegatieruimte ingevolge artikel 71, lid 3, van de Wet, overschreden. Dat betekent dat het vergunningsvereiste belanghebbende niet kan worden tegengeworpen.

3. Gebruiksvereiste

Het Hof constateert een gebrek aan handhaving ter zake van ambulances waarvoor geldt dat is voldaan aan het vergunningsvereiste, maar niet aan het gebruiksvereiste. Dat moet naar het oordeel van het Hof, als begunstigend beleid in de uitvoeringspraktijk worden aangemerkt, ook al is dat beleid niet als zodanig kenbaar gemaakt. Het voorgaande betekent dat ook het gebruiksvereiste belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, aangezien aannemelijk is dat de Inspecteur, in weerwil van de – overigens uiterst stringente – bewoordingen van artikel 71, lid 1, letter a, van de Wet, ter zake van ambulances waarvoor geldt dat niet aan dat vereiste, maar wel aan het vergunningsvereiste is voldaan, niet tot naheffing van ten onrechte niet geheven motorrijtuigenbelasting overgaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00107

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 december 2010, nummer AWB 10/1945, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2009 een verzoek om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting in de zin van artikel 71, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) ingediend.

1.2. Bij beschikking van 7 mei 2009 is dit verzoek door de Inspecteur afgewezen.

De Inspecteur heeft daarbij nagelaten belanghebbende te wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de beschikking.

1.3. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beschikking.

1.4. Aan belanghebbende is vervolgens bij aanslag van 16 maart 2010 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 19 december 2009 tot en met 18 maart 2010 opgelegd ten bedrage van € 879 (hierna: de naheffingsaanslag).

1.5. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en de Inspecteur heeft

bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2010 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.6. Belanghebbende heeft aan de Inspecteur brieven gedateerd 9 april 2010 en

22 april 2010 doen toekomen, welke brieven de Inspecteur heeft aangemerkt als herzieningsverzoeken. De Inspecteur heeft aan belanghebbende meegedeeld in deze verzoeken geen aanleiding te zien om de naheffingsaanslag te herzien.

1.7. Belanghebbende is vervolgens van genoemde uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep bij de hiervóór genoemde uitspraak ongegrond verklaard.

1.8. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van

€ 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.9. De eerste zitting heeft plaatsgehad op 13 oktober 2011 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbende zich onder meer beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk daarover uit te laten.

1.10. Belanghebbende heeft vervolgens een brief van 13 oktober 2011 ingediend waarin acht, in zijn ogen vergelijkbare, gevallen zijn genoemd. De Inspecteur heeft op deze brief gereageerd bij brief van 28 oktober 2011.

1.11. De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Aan het einde van deze zitting is het onderzoek wederom geschorst, teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren rondom een met de Belastingdienst gevoerd telefoongesprek, waaraan belanghebbende vertrouwen heeft ontleend.

1.12. Belanghebbende heeft bij brief gedateerd 21 februari 2012 nadere stukken aan het Hof doen toekomen. De Inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2012 op die stukken gereageerd.

1.13. De derde zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2012 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen.

1.14. Na de behandeling van de zaak op deze zitting is het onderzoek gesloten.

1.15. Bij brief van 28 juni 2012 is het onderzoek heropend, omdat uit telefonisch contact tussen de griffier en belanghebbende na de zitting was gebleken dat niet uit te sluiten was dat de uitnodiging voor de zitting belanghebbende niet persoonlijk had bereikt.

1.16. Na de heropening hebben beide partijen nog nadere stukken ingediend.

1.17. De vierde zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.18. Te dezer zitting is met partijen overeengekomen dat de Inspecteur over de onderhavige zaak overleg zou plegen met het Ministerie van Financiën en binnen één week na de zitting aan het Hof zou laten weten of de naheffingsaanslag nog stand hield.

1.19. Het Hof heeft na behandeling van de zaak op deze zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.20. Bij brief van 18 december 2012 heeft het Hof het vooronderzoek heropend en de vraag aan de Inspecteur voorgehouden of artikel 71, lid 3, van de Wet nog grondslag biedt voor het stellen van andere voorwaarden dan die welke de inrichting en uiterlijke kenbaarheid van ambulances betreffen. Sinds de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen per 1 april 1996 houdt het vergunningsvereiste van artikel 2 van de Wet ambulancevervoer geen verband meer met aan de inrichting of het uiterlijk van een ambulance te stellen eisen.

Het Hof vraagt partijen, alvorens uitspraak te doen, op dit rechtskundige aspect van de zaak te reageren. Het Hof heeft in de brief van 18 december 2012 benadrukt dat het vooronderzoek louter is heropend voor een reactie op de vraag of de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen ertoe heeft geleid dat het vergunningsvereiste, in verband met de ongewijzigde tekst van artikel 71, lid 3, van de Wet en wijzigingen in de Wet ambulancevervoer ingevolge de Kwaliteitswet zorginstellingen, sinds die inwerkingtreding niet meer mag worden gesteld.

1.21. De Inspecteur heeft op de brief gereageerd bij brief van 9 januari 2013.

1.22. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de heropening van het vooronderzoek een brief van 8 januari 2013 en een brief van 12 januari 2013 aan het Hof doen toekomen.

Belanghebbende heeft, naast zijn inhoudelijke reactie op de in de brief van 18 december 2012 geformuleerde vraag en op het standpunt van de Inspecteur zoals verwoord in zijn brief van 9 januari 2013, een herzien standpunt ingenomen ten aanzien van zijn recht op proceskostenvergoeding.

1.23. De Inspecteur heeft er in zijn reactie op gewezen dat het vooronderzoek niet is heropend om belanghebbende de gelegenheid te bieden met aanvullingen (niet betreffende het onderwerp van de heropening) te komen. Overigens is de Inspecteur van mening dat indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard, het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) van toepassing is.

1.24. Beide partijen hebben vervolgens, desgevraagd, aan het Hof toestemming gegeven om de zaak zonder een nadere zitting af te doen.

1.25. Daarop heeft het Hof bij brief van 8 maart 2013 het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is ondernemer. In dat kader verzorgt hij scholing van ambulancepersoneel en geeft hij demonstraties op scholen.

Belanghebbende is vanaf 4 april 2008 houder van een motorrijtuig, merk A,

type B, met kenteken: 00-XX-XX (hierna: het voertuig).

Het voertuig wordt in het kader van die zelfde onderneming (meestal in de weekenden) ingezet voor het verlenen van EHBO/ambulancezorg bij evenementen. Het voertuig wordt incidenteel ingezet voor oefeningen met/van ketenpartners. Belanghebbende verzorgt bij calamiteiten ook het vervoer van zieken en gewonden met het voertuig.

2.2. Het voertuig heeft in de laadruimte een vloer met daarop een kastje, brancard, bankje en stoel.

2.3. Belanghebbende heeft geen vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet Ambulancevervoer voor het voertuig. Evenmin is sprake van ambulancevervoer als bedoeld in artikel 17a van die wet, waarvoor geen vergunning vereist is.

2.4. De Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft het voertuig aangemerkt als een personenauto met als handelsbenaming "C B" en heeft er een personenauto-kentekenbewijs voor afgegeven. Het voertuig is voor de heffing van motorrijtuigenbelasting aangemerkt als personenauto in de zin van artikel 2, onderdeel b, van de Wet.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het voertuig in aanmerking komt voor de ambulancevrijstelling van artikel 71, lid 1, van de Wet.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij voornoemde standpunten nader onderbouwd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur alsmede tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Het Hof stelt voorop dat uit de feiten blijkt dat belanghebbende niet beschikt over een vergunning zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet ambulancevervoer en daarmee niet voldoet aan het in artikel 8, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) opgenomen vereiste (hierna: het vergunningsvereiste). Voorts voldoet belanghebbende niet aan het in artikel 71, lid 1, letter a, van de Wet opgenomen vereiste dat het voertuig uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden (hierna: het gebruiksvereiste). Tussen partijen is niet in geschil dat aan de overigens bij of krachtens artikel 71 van de Wet gestelde vereisten voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting is voldaan. In het bijzonder is niet in geschil dat het voertuig is ingericht als ambulance en als zodanig uiterlijk herkenbaar is.

4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat noch het gebruiksvereiste, noch het vergunningsvereiste hem kan worden tegengeworpen. Het Hof zal hierna beide vereisten en de betekenis daarvan voor het onderhavige geval behandelen.

Ten aanzien het gebruiksvereiste

4.3. Belanghebbende heeft - zakelijk weergegeven - betoogd dat voor ambulances die aan het vergunningsvereiste voldoen vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt verleend, ook indien niet is voldaan aan het gebruiksvereiste. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat dergelijke ambulances, evenals het voertuig, worden gebruikt als EHBO-post op evenementen en/of dat dergelijke ambulances voor (bijvoorbeeld) onderwijsdoeleinden worden ingezet op scholen. Hij heeft gesteld dat zodanig gebruik van dergelijke ambulances niet verhindert dat zij van motorrijtuigenbelasting zijn vrijgesteld. Hierin ligt besloten de stelling dat de Inspecteur in dergelijke gevallen van naheffing van motorrijtuigenbelasting afziet. Belanghebbende heeft zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel beroepen.

4.4. De Inspecteur heeft niet weersproken dat ambulances, die zijn vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting, tevens worden ingezet voor onderwijsdoeleinden en/of als EHBO-post op evenementen. Hij heeft gesteld dat indien blijkt dat is voldaan aan het vergunningsvereiste, maar niet aan het gebruiksvereiste, naheffingsaanslagen zullen worden opgelegd. Desgevraagd heeft de Inspecteur opgemerkt niet te weten of in die gevallen aan het gebruiksvereiste daadwerkelijk de hand wordt gehouden, en zo dit het geval mocht zijn, of naheffingsaanslagen zijn opgelegd. De Inspecteur heeft weliswaar gesteld dat toetsing of aan het gebruiksvereiste wordt voldaan in het kader van bijvoorbeeld boekenonderzoeken aan de orde zou kunnen komen, maar over de feitelijke handhaving heeft hij niets kunnen verklaren, omdat die handhaving is opgedragen aan andere ambtenaren (door de Inspecteur aangeduid als: "de buitendienst").

4.5. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur onvoldoende heeft weersproken de stelling van belanghebbende dat ambulances die over een vergunning beschikken zijn vrijgesteld van de heffing van motorrijtuigenbelasting ook wanneer die zich, niet alleen met het vervoer van zieken en gewonden bezighouden, maar ook met andere activiteiten zoals het fungeren als EHBO-post en/of scholing. Het Hof acht die stelling van belanghebbende aannemelijk. Het Hof overweegt in dit verband dat de Inspecteur onvoldoende heeft weersproken dat niet tot naheffing van motorrijtuigenbelasting wordt overgegaan, indien ambulances weliswaar voldoen aan het vergunningsvereiste maar feitelijk niet voldoen aan het gebruiksvereiste. De enkele mededeling dat in daartoe aanleiding gevende gevallen in het algemeen zal worden nageheven, acht het Hof onvoldoende, aangezien de Inspecteur niets concreets heeft gesteld over de daadwerkelijke handhaving in dit verband. Het Hof acht aannemelijk dat er in de uitvoeringspraktijk een onderscheid bestaat tussen enerzijds ambulances die aan het vergunningsvereiste voldoen, maar niet aan het gebruiksvereiste, welke ambulances vrijgesteld zijn van motorrijtuigenbelasting, en anderzijds ambulances die niet aan het vergunningsvereiste én het gebruiksvereiste voldoen, welke laatstbedoelde ambulances niet van motorrijtuigenbelasting zijn vrijgesteld. Het Hof overweegt ten overvloede nog dat het zich ook moeilijk laat indenken dat ter zake van ambulances waarvoor de onderwerpelijke vrijstelling geldt, aan het gebruiksvereiste is voldaan. Dat vereiste houdt immers in dat de ambulance uitsluitend, dat wil zeggen met uitsluiting van enige andere vorm van gebruik, wordt ingezet voor het vervoer van zieken en gewonden.

4.6. Het gebrek aan handhaving ter zake van ambulances waarvoor geldt dat is voldaan aan het vergunningsvereiste, maar niet aan het gebruiksvereiste, moet naar het oordeel van het Hof, als begunstigend beleid in de uitvoeringspraktijk worden aangemerkt, ook al is dat beleid niet als zodanig kenbaar gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat in de uitvoeringspraktijk een ander kwantitatief criterium wordt gehanteerd dan het in het gebruiksvereiste opgenomen criterium van uitsluitend gebruik voor vervoer van zieken en gewonden.

4.7. Het voorgaande betekent dat het gebruiksvereiste belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, aangezien aannemelijk is dat de Inspecteur, in weerwil van de - overigens uiterst stringente - bewoordingen van artikel 71, lid 1, letter a, van de Wet, ter zake van ambulances waarvoor geldt dat niet aan dat vereiste, maar wel aan het vergunningsvereiste is voldaan, niet tot naheffing van ten onrechte niet geheven motorrijtuigenbelasting overgaat.

Ten aanzien van het vergunningsvereiste

4.8. Het vorenoverwogene roept de vraag op of belanghebbende kan worden tegengeworpen dat in het onderhavige geval niet aan het vergunningsvereiste is voldaan. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

4.9.1. Ingevolge artikel 71, lid 3, van de Wet, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de inrichting en de uiterlijke herkenbaarheid van de motorrijtuigen, bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Aan deze delegatiebepaling is, voor zover zij ambulances betreft, uitvoering gegeven in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit. Dit artikel luidt in het onderhavige tijdvak als volgt:

"Vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden en die als zodanig uiterlijk herkenbaar zijn, wordt verleend indien:

a. zij voldoen aan de bepalingen gesteld in het Eisenbesluit ambulancevervoer; en

b. een vergunning is verleend op de voet van artikel 2 van de Wet ambulancevervoer, dan wel het motorrijtuig behoort tot de in artikel 17a van die wet bedoelde categorieën van ambulancevervoer."

4.9.2. Artikel 2 van de Wet ambulancevervoer luidt in het onderhavige tijdvak, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt:

"Het is verboden ambulancevervoer te verrichten:

a. zonder vergunning van gedeputeerde staten van de provincie waar de centrale post is gelegen voor het gebied waarop de aanvrage betrekking heeft;

b. zonder opdracht, in het gegeven geval verstrekt door degene die belast is met de leiding van de in de vergunning aangewezen centrale post.

(...)."

4.9.3.In artikel 10 van de Wet ambulancevervoer is voor het onderhavige tijdvak bepaald:

"Een vergunning v oor het verrichten van ambulancevervoer moet en mag slechts worden geweigerd indien:

a. de verlening niet in overeenstemming zou zijn met de omvang van de behoefte aan ambulancevervoer en de spreiding hiervan, zoals deze zijn vastgesteld krachtens artikel 4;

b. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat niet of niet op de juiste wijze gevolg zal worden gegeven aan de beslissingen van degene die met de leiding van de centrale post is belast."

4.9.4. Tot de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen (Stb. 1996, 80) per

1 april 1996 (Stb. 1996, 185) behelsde artikel 3 van de Wet ambulancezorg onder meer het volgende:

"1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent:

a. de uitvoering, inrichting, uitrusting en keuringen van ambulance-auto's;

b. de getalssterkte en verpleegkundige bekwaamheid, het bezit van een geldig rijbewijs, alsmede de keuringen en vaccinaties met betrekking tot het begeleidende personeel;

c. de paraatheid van ambulance-auto's en het begeleidende personeel.

(...)

3. De op grond van het lid 1 te stellen regelen kunnen verschillende eisen inhouden voor verschillende categorieën van ambulancevervoer.

4. Bij een maatregel als in het lid 1 bedoeld kan worden bepaald, in hoeverre van de bij of krachtens die maatregel gestelde regelen gedurende een bepaalde tijdsruimte kan worden afgeweken met betrekking tot reeds in gebruik zijnde ambulance-auto's.

5. Voor zover een maatregel als in het lid 1 bedoeld betrekking heeft op eisen of keuringen van voertuigtechnische aard, wordt de voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van zodanige maatregel Ons gedaan mede door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat."

4.9.5. Artikel 3 van de Wet ambulancevervoer is per 1 april 1996 vervallen (zie artikel 22, onderdeel A, van de Kwaliteitswet zorginstellingen).

4.9.6. Artikel 10 van de Wet ambulancezorg bevatte tot 1 april 1996, in aanvulling op het hiervóór onder 4.9.3 geciteerde, als weigeringsgrond voor de in dat artikel bedoelde vergunning dat niet werd voldaan aan het bepaalde in het toenmalige artikel 3 van die wet. Deze weigeringsgrond is ingevolge de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen vervallen (zie artikel 22, onderdeel E, van de Kwaliteitswet zorginstellingen).

4.10. Het Hof stelt voorop dat de delegatiebepaling van artikel 71, lid 3, van de Wet de lagere wetgever slechts de ruimte biedt om regels te stellen die betrekking hebben op de inrichting en uiterlijke kenbaarheid van de in artikel 71, lid 1, van de Wet aangeduide voertuigen. Tot de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen gold, naar het oordeel van het Hof, dat de Kroon met de opname in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit van het vergunningsvereiste de grenzen van de haar gedelegeerde bevoegdheid niet te buiten was gegaan. Immers, de in het toenmalige artikel 3 van de Wet ambulancevervoer opgenomen vereisten betroffen (mede) de inrichting en uiterlijke herkenbaarheid van ambulances. Voorts was in artikel 10 van de Wet ambulancevervoer geregeld dat de in artikel 2 van die wet bedoelde vergunning werd geweigerd indien niet aan die eisen was voldaan.

4.11. Sinds de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen houdt het vergunningsvereiste van artikel 2 van de Wet ambulancevervoer echter geen verband meer met aan de inrichting of het uiterlijk van een ambulance te stellen eisen. De vergunningverlening ingevolge de Wet ambulancevervoer wordt sindsdien louter beheerst door (kortweg) spreidingswensen van gedeputeerde staten van de provincies en de vraag of redelijkerwijs verwacht mag worden dat gevolg wordt gegeven aan beslissingen van degene die is belast met de leiding van de centrale post (zie het citaat van artikel 10 van de Wet ambulancevervoer in onderdeel 4.9.3 hiervóór). Artikel 71, lid 3, van de Wet bevat niet de grondslag voor het stellen van, voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting beslissende, voorwaarden die niet de inrichting en uiterlijke herkenbaarheid van - voor zover te dezen van belang - ambulances betreft. De wetgever in formele zin heeft verzuimd artikel 71, lid 3, van de Wet aan te passen in verband met de wijzigingen in de regelgeving ingevolge de Kwaliteitswet zorginstellingen. Overigens heeft ook de lagere wetgever verzuimd het Uitvoeringsbesluit in verband met laatstgenoemde wet aan te passen, aangezien in artikel 8, aanhef en letter a, van dat besluit wordt verwezen naar bepalingen gesteld in het Eisenbesluit ambulancevervoer, welk besluit reeds met ingang van 1 april 1996 is vervallen.

4.12. Het Hof is van oordeel dat de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen ertoe heeft geleid dat het vergunningsvereiste, in verband met de ongewijzigde tekst van artikel 71, lid 3, van de Wet en de Wet ambulancevervoer ingevolge de Kwaliteitswet zorginstellingen, sinds die inwerkingtreding niet meer mag worden gesteld. Gezien de sinds 1 april 1996 geldende regelgeving, voor zover te dezen van belang, heeft de (lagere) wetgever met de handhaving van dat vereiste in artikel 8, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit, de grenzen van de hem geboden delegatieruimte ingevolge artikel 71, lid 3, van de Wet, overschreden. Dat betekent dat het vergunningsvereiste belanghebbende niet kan worden tegengeworpen.

Slotsom

4.13. De slotsom is dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Het hoger beroep is gegrond.

5. Griffierecht

Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 112 te vergoeden.

6. Proceskosten

6.1. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op éénmaal reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank en driemaal reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zittingen bij het Hof.

6.2.1. Het Hof overweegt ten aanzien van deze reis- en verletkosten als volgt.

Tijdens de vierde zitting heeft belanghebbende aangegeven reis- en verletkosten te hebben gemaakt, maar heeft hij - onder de voorwaarde van een inhoudelijke tegemoetkoming van de Inspecteur - van het recht op vergoeding daarvan afgezien.

Belanghebbende heeft na de heropening van het onderzoek na de vierde zitting - toen aan hem bleek dat niet aan de voorwaarde werd voldaan - alsnog vergoeding van de verletkosten geclaimd en zich - eerst in die fase van het geding - uitgelaten over de hoogte daarvan.

6.2.2. Het Hof is van oordeel dat nu de voorwaarde waaronder belanghebbende afzag van een proceskostenvergoeding niet is ingetreden, er alsnog van uit dient te worden gegaan dat belanghebbende op de vierde zitting om een proceskostenvergoeding voor reis- en verletkosten heeft gevraagd. Dat belanghebbende deze kosten pas na de heropening heeft gespecificeerd, doet naar het oordeel van het Hof niet af aan de geldigheid van zijn eerder gedane verzoek om proceskostenvergoeding. Het Hof zal op de specificatie van deze kosten geen acht slaan, aangezien deze buiten de grenzen van de heropeningsopdracht van het Hof na de vierde zitting is ingediend.

6.2.3. Het Hof stelt de door de Inspecteur te vergoeden proceskosten als volgt vast. In artikel 2, lid 1, onderdeel d, van het Bpd is bepaald dat het tarief van de verletkosten, afhankelijk van de omstandigheden, tussen de € 7 en € 78 per uur bedraagt (bedragen per 1-1-2013). Gelet op de beroepsuitoefening van belanghebbende, de gegoedheid van belanghebbende en de aard van de zaak, zal het Hof uitgaan van een uurtarief van € 50. De totale verletkosten voor het beroep en het hoger beroep stelt het Hof daarmee vast op een bedrag van vier maal vier uur (een halve dag) maal € 50 is € 800.

6.2.4. Voor de reiskosten van belanghebbende gaat het Hof uit van de kosten Y - Breda (éénmaal) en de kosten Y - 's-Hertogenbosch (driemaal), gebaseerd op de kosten van het openbaar vervoer tweede klasse, resulterend in een totaalbedrag aan reiskosten van € 45,28.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in beroep en hoger beroep van

belanghebbende tot een bedrag van, in totaal, € 845,28, en

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van, in totaal, € 153 vergoedt.

Aldus gedaan op 2 mei 2013 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.