Hoge Raad, 10-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2923, 13/02842
Hoge Raad, 10-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2923, 13/02842
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2014
- Datum publicatie
- 10 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2923
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:CA1111
- Zaaknummer
- 13/02842
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting, art. 71 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, art. 8 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994. De wetgever heeft met het in art. 8 van het Uitvoeringsbesluit opgenomen vergunningvereiste de grenzen van de hem geboden delegatieruimte ingevolge art. 71, lid 2, van de Wet overschreden; geen schending van het gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
10 oktober 2014
Nr. 13/02842
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2013, nr. 11/00107, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 19 december 2009 tot en met 18 maart 2010. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/1945) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de voor het verweerschrift in cassatie gestelde termijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dit stuk slaat de Hoge Raad geen acht.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is vanaf 4 april 2008 houder van het motorrijtuig, merk Chevrolet, type Van Ambulance (hierna: het voertuig), dat is ingericht voor het vervoer van zieken en gewonden en als zodanig uiterlijk herkenbaar is, een en ander in de zin van artikel 71, lid 1, letter a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).
Belanghebbende gebruikt het voertuig voor scholing van ambulancepersoneel en het geven van demonstraties op scholen, alsmede voor het verlenen van EHBO/ambulancezorg bij evenementen. Belanghebbende gebruikt het voertuig incidenteel voor oefeningen en voor het vervoer van zieken of gewonden bij calamiteiten.
Belanghebbende beschikte in het onderwerpelijke tijdvak niet over een vergunning bedoeld in artikel 2 van de Wet ambulancevervoer.
De Inspecteur heeft het voertuig aangemerkt als een personenauto in de zin van artikel 2, letter b, van de Wet en zich op het standpunt gesteld dat de vrijstelling bedoeld in artikel 71, aanhef en letter a, van de Wet niet van toepassing is, aangezien (1) het voertuig niet (uitsluitend) werd gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden, en (2) niet is voldaan aan het vereiste van artikel 8, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst 2009/2010; hierna: het Uitvoeringsbesluit). Op grond hiervan heeft hij de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
Belanghebbende heeft voor het Hof een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hij heeft daartoe betoogd dat de Inspecteur geen naheffingsaanslagen oplegt wanneer ambulances waarvoor wel een vergunning is afgegeven, niet uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden. Ter ondersteuning van dit betoog heeft belanghebbende voor het Hof foto’s overgelegd waarop is te zien hoe als zodanig herkenbare ambulances van andere bedrijven worden gebruikt voor onder andere het geven van demonstraties op scholen.
In reactie op het hiervoor in 3.2.1 vermelde betoog heeft de Inspecteur gesteld dat indien blijkt dat is voldaan aan het vergunningvereiste maar niet aan het gebruiksvereiste, naheffingsaanslagen zullen worden opgelegd.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de vrijstelling bedoeld in artikel 71, aanhef en lid 1, letter a, van de Wet, niettegenstaande dat niet is voldaan aan het vereiste van een vergunning in de zin van artikel 8, aanhef en letter b, van het Uitvoeringsbesluit (hierna: het vergunningvereiste) en – met toepassing van het gelijkheidsbeginsel – evenmin aan het in artikel 71, lid 1, letter a, van de Wet opgenomen vereiste dat het voertuig uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden (hierna: het gebruiksvereiste). Met betrekking tot dit laatste heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende heeft weersproken de stelling van belanghebbende dat ambulances waarvoor een vergunning is verleend zijn vrijgesteld van de heffing van motorrijtuigenbelasting ook wanneer die zich niet alleen met het vervoer van zieken en gewonden bezighouden, maar ook met andere activiteiten zoals het fungeren als EHBO-post en/of scholing aangezien de Inspecteur niets concreets heeft gesteld over de daadwerkelijke handhaving daarvan.
Middel I richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat in dit geval kan worden voorbijgegaan aan het gebruiksvereiste. Het middel betoogt dat het Hof daartoe niet mocht volstaan met het als juist aanvaarden van de door belanghebbende betrokken stellingen zoals hiervoor in 3.2.1 omschreven.
Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting. De belanghebbende die ter kennis komt dat in vergelijkbare gevallen geen belasting op aangifte wordt betaald en ook geen naheffing volgt, en die hieraan het vermoeden ontleent dat dit het gevolg is van een door het bestuursorgaan gevolgd begunstigend beleid, kan aan de inspecteur om een verklaring vragen. Indien de inspecteur de aanspraak van de belanghebbende op gelijke behandeling niet wil honoreren ligt het op zijn weg die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aan de belanghebbende duidelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid. Als dit een en ander de belanghebbende niet bevredigt en hij zijn aanspraak op gelijke behandeling in beroep voor de belastingrechter herhaalt, zal door deze rechter de overtuigende kracht van de feiten die belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vermoeden worden afgewogen tegen de feiten die de inspecteur ter ontzenuwing daarvan heeft aangevoerd. Het bewijsrisico blijft echter berusten bij de belanghebbende (vgl. HR 23 april 2004, nr. 38262, ECLI:NL:HR:2004:AL8260, BNB 2004/392). Niet kan worden gezegd dat het achterwege blijven van naheffing het gevolg is van begunstigend beleid, als het bestuursorgaan van de desbetreffende gevallen geen kennis draagt. Dit geldt in beginsel ook als die gevallen bij een effectieve controle wel aan het licht zouden zijn gekomen. Alleen wanneer het controlebeleid is gericht op begunstigende behandeling van een bepaalde groep kan dit anders zijn.
Wanneer niet aannemelijk is dat de begunstigende behandeling van de door de belanghebbende aangedragen gevallen berust op beleid, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, ECLI:NL:HR:1998:AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2).
In het onderhavige geval heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel gehonoreerd. Het Hof heeft daartoe overwogen dat het gebrek aan handhaving ter zake van ambulances waarvoor geldt dat is voldaan aan het vergunningvereiste, maar niet aan het gebruiksvereiste, moet worden aangemerkt als begunstigend beleid in de uitvoeringspraktijk. Dat oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de vaststelling dat sprake is van een gebrek aan handhaving, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1 is overwogen, niet volstaat voor de gevolgtrekking dat sprake is van begunstigend beleid, omdat dan ook aannemelijk moet zijn dat het gebrek aan handhaving het gevolg is van (controle)beleid dat is gericht op begunstigende behandeling van een bepaalde groep. Op grond hiervan slaagt middel I.
Middel II komt op tegen ’s Hofs oordeel dat, kort gezegd, de in artikel 71, lid 2, van de Wet opgenomen delegatiebepaling geen ruimte laat voor het stellen van het vergunningvereiste. Het middel faalt. Volgens deze delegatiebepaling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot hetgeen wordt verstaan onder de inrichting en de uiterlijke herkenbaarheid van de ambulance. Het Hof heeft terecht beslist dat tot de regels met betrekking tot die inrichting en uiterlijke herkenbaarheid van de ambulance niet kan worden gerekend de eis dat op de voet van artikel 2 van de Wet ambulancevervoer een vergunning moet zijn verleend.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op de omstandigheid dat de door belanghebbende aangevoerde gevallen onbekend waren bij de Inspecteur en de Inspecteur – door belanghebbende onweersproken – heeft gesteld dat in daartoe aanleiding gevende gevallen tot naheffing wordt overgegaan wanneer uit controles blijkt dat ten onrechte vrijstelling is verleend, onder meer indien blijkt dat niet aan het gebruiksvereiste is voldaan, ontbreekt een feitelijke grondslag voor de gevolgtrekking dat de door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling het gevolg is van begunstigend beleid.