Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2013, CA1117, 12-00419
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2013, CA1117, 12-00419
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 april 2013
- Datum publicatie
- 27 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:CA1117
- Zaaknummer
- 12-00419
Inhoudsindicatie
Uitgaven voor levensonderhoud. Een 27/28-jarige alleenstaande zoon van belanghebbende met een bruto salaris van ruim € 38.000 (2009) moet worden geacht zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving te voeren. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot de bijdrage in het levensonderhoud van zijn zoon.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00419
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 juni 2012, nummer AWB 12/836, in het geding tussen
belanghebbende,
en
De voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Oost Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
inzake de hierna te vermelden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.931, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 maart 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende is gehuwd en heeft twee kinderen, geboren op 18 juni 1981 en op 13 mei 1983.
2.2. De oudste zoon (hierna: de zoon) was in het onderhavige jaar werkzaam als politieagent in A en genoot een bruto jaarsalaris van € 38.658.
2.3. Tot oktober 2008 huurde de zoon een woonruimte aan het B-plein in het centrum van Y. Deze woonruimte was gelegen boven een coffeeshop. In de tweede helft van 2008 werd de coffeeshop wegens overschrijding van de toegestane handelsvoorraad voor drie maanden gesloten door de gemeente. Eind 2008 verhuisde de zoon naar een koopappartement in de wijk C. De koopsom (inclusief kosten koper) bedroeg ongeveer € 170.000.
2.4. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar maandelijks een bedrag van € 200 overgemaakt naar de bankrekening van de zoon. In totaal heeft belanghebbende € 2.400 overgemaakt.
2.5. Belanghebbende heeft maandoverzichten overgelegd, waarop inkomsten en uitgaven van de zoon over 2009 staan vermeld. Het overzicht over de maand december 2009 is niet volledig omdat over één week een bankafschrift ontbreekt. In deze overzichten zijn ook bedragen begrepen ("Reservering") die de zoon naar een spaarrekening heeft overgemaakt (uitgaven) en bedragen die de zoon van de spaarrekening naar zijn bankrekening heeft overgemaakt (inkomsten). De stortingen op en de opnames van de spaarrekening komen nagenoeg overeen.
2.6. De zoon ontving in het onderhavige jaar een voorlopige teruggaaf van de rijksbelastingdienst in de vorm van maandelijkse termijnen van gemiddeld € 200 per maand. Deze teruggaven zijn niet opgenomen in de onder 2.5 vermelde maandoverzichten.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud aan de zoon.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Ik overleg een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem, waarin dat Hof oordeelt dat je uit moet gaan van de werkelijke uitgaven en niet van hypotheses. In die zaak overstegen de uitgaven de inkomsten van de dochter en daardoor ontstond recht op aftrek. Vanaf het moment dat mijn zoon hypotheeklasten moest betalen, ergens eind 2008, ben ik hem gaan ondersteunen. Inmiddels is hij sinds september vorig jaar gaan samenwonen. Met twee inkomens kan hij die lasten wel dragen. Hij leidt geen luxe leven en heeft geen grote dure auto. Wij wilden dat hij gewoon eten, drinken en wonen kan betalen. Mijn zoon heeft een full time baan. De in de overzichten vermelde salarisbedragen zijn inclusief de reiskostenvergoeding. Het spaarsaldo van mijn zoon valt onder de vrijstelling van box 3.
Het is onjuist om achteraf te beoordelen. Gekeken moet worden naar de inschatting die we in 2008 hebben gemaakt over de omvang van het inkomen en de uitgaven van mijn zoon.
De Inspecteur
Het gaat hier om de vraag of de zoon feitelijk behoeftig is en of de vader zich objectief bezien gedrongen kon voelen hem te ondersteunen. In de door belanghebbende aangedragen uitspraak van Hof Arnhem had de dochter veel minder inkomen dan belanghebbendes zoon.
De zoon is een jonge man, met een inkomen van 1,5 keer modaal. Die moet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De vader hoefde zich objectief bezien niet gedrongen te voelen. Hij kan zich wel subjectief gezien gedrongen voelen maar niet objectief. Belanghebbendes zoon heeft zelf de keuze gemaakt om in de vrij dure woonwijk C te gaan wonen. Het is belanghebbendes goed recht zijn zoon te ondersteunen, maar dat betekent niet dat aftrek moet worden verleend. De voorlopige teruggaven bedroegen € 504 en € 1.899. De in eerdere stukken vermelde teruggave op de aanslag H81 speelt niet in dit jaar.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.531. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, onderdeel c, in verbinding met artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009) (hierna: Wet IB 2001), worden uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking genomen. Artikel 6.1, derde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat dergelijke uitgaven in aanmerking worden genomen voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaalt vervolgens dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 400 per kwartaal beloopt.
4.2. Voor de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot de bijdrage in het levensonderhoud, is van belang of de bijdrage nodig is om de zoon in staat te stellen een redelijk bestaan overeenkomstig diens plaats in de samenleving te voeren. Daarbij moeten in aanmerking worden genomen de mogelijkheden van de zoon om zelf inkomen te verwerven en diens vermogen.
4.3. Het Hof is van oordeel dat een alleenstaande jongeman van 27 of 28-jarige leeftijd met een fulltime-dienstverband en een bruto jaarsalaris van € 38.658, geacht moet worden zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving te voeren. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan de zoon buiten zijn wil niet in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien en een redelijk bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving (vgl. Hoge Raad 27 november 1985, nr. 23 379, LJN AW8148, BNB 1986/38). Het enkele feit dat de zoon een groot deel van zijn inkomen kwijt is aan woonlasten, vormt niet een dergelijke omstandigheid. De beslissing in 2008 om een appartement in de wijk C te kopen, is een vrije keuze van de zoon.
4.4. Gelet op het onder 4.3 overwogene hecht het Hof geen belang aan de door belanghebbende opgestelde maandelijkse overzichten van inkomsten en uitgaven van de zoon, aangezien die uitgaven op zichzelf niets zeggen over de benodigde uitgaven om een bestaan te voeren overeenkomstig de plaats in de samenleving van de zoon. Het Hof wijst er top dat deze overzichten geen compleet beeld geven van de inkomsten van de zoon, zodat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre een bijdrage van belanghebbende noodzakelijk is.
Slotsom
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 25 april 2013 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.