Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2013, CA3096, 12-00713
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2013, CA3096, 12-00713
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 mei 2013
- Datum publicatie
- 13 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3096
- Zaaknummer
- 12-00713
Inhoudsindicatie
Art. 8:88 Awb. Een verzoek om herziening van een mondelinge uitspraak van het Hof door de Inspecteur wordt afgewezen. Het oordeel in de mondelinge uitspraak dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag omstreeks de dagtekening door belanghebbende is ontvangen blijft in stand. Veroordeling tot werkelijke proceskosten.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00713
Uitspraak op het verzoek van
de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Oost Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
om herziening in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (tekst tot 1 januari 2013); hierna: de Awb (oud)) in samenhang met deel C, artikel 1 van de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht), Stb. 2012, 682,
van de mondelinge uitspraak van dit Hof (hierna: het Hof) van 23 december 2011, nummer 10/00689, in het geding tussen
X,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 onder nummer 0000.00.000.F01.4501 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van € 168.846 (hierna: de naheffingsaanslag). Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). Bij mondelinge uitspraak van 13 augustus 2010, nummer AWB 10/860, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.4. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 23 december 2011, nummer 10/00689 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk verklaard, de zaak teruggewezen naar de Inspecteur en hem opgedragen om opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof, de Staat gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten.
1.5. Nadat de onder 1.4 vermelde mondelinge uitspraak van het Hof onherroepelijk was geworden heeft de Inspecteur op 10 augustus 2012 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ten tijde van na te noemen onderzoek ter zitting had de Inspecteur het verweerschrift ingediend en had het onderzoek ter zitting nog niet plaatsgevonden.
1.6. Bij brief van 1 november 2012 heeft de Inspecteur verzocht om herziening, in de zin van artikel 8:88 van de Awb (oud), van de onder 1.4 vermelde mondelinge uitspraak van het Hof van 23 december 2011, nummer 10/00689.
1.7. Op grond van artikel 8:58 van de Awb (oud) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad ter zitting van 16 april 2013 te 's-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer E, tot zijn bijstand vergezeld van mevrouw F, belastingadviseur, en de heer D, belastingadviseur, en namens de Inspecteur, de heer G en de heer H.
1.9. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10. Aan het einde van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.11. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
1.12. Na de sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende een brief d.d. 13 mei 2013 ingezonden. Het Hof heeft deze brief opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb (tekst 2013). Op de hierna onder 4.1-4.7 vermelde gronden heeft het Hof dit verzoek afgewezen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Het Hof heeft op 23 december 2011 mondeling uitspraak gedaan in de zaak met kenmerk 10/00689. Van deze mondelinge uitspraak is een proces-verbaal opgemaakt. Uit dit proces-verbaal blijkt, dat de mondelinge uitspraak, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
'Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk,
- wijst de zaak terug naar de Inspecteur en draagt hem op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende met inachtneming van deze uitspraak,
(...)
Gronden
(...)
2. Belanghebbende stelt primair dat het voor hem bestemde afschrift van de naheffingsaanslag is verzonden naar een onjuist adres, dat het biljet zelf of een afschrift daarvan daarom door hem niet is ontvangen en dat het aanslagbiljet of een afschrift daarvan evenmin door de gemachtigde van belanghebbende is ontvangen. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 juli 2010, kenmerk 10/00149, LJN BT8229, dat de aanslag nimmer tot stand is gekomen.
3. Vast staat dat de Inspecteur de op 24 april 2008 gedagtekende naheffingsaanslag heeft toegezonden aan het bij hem bekende adres A-straat 2 te B. Vast staat voorts dat op 14 januari 2008 in het systeem van de Belastingsdienst het postadres van belanghebbende is gewijzigd van Postbus 00 te B in C-straat 9 te Y. Het Hof acht aannemelijk dat het belanghebbende is geweest die de Belastingdienst omstreeks 14 januari 2008 op de hoogte heeft gesteld van een wijziging van het adres waarnaar de post moet worden verzonden.
4. Het Hof acht voorts aannemelijk dat de door de Belastingdienst gehanteerde werkwijze, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een vestigingsadres en een postadres, voor belanghebbende niet kenbaar was. Belanghebbende mocht er daarom van uit mocht gaan dat de Belastingdienst, na door belanghebbende op de hoogte te zijn gesteld van de wijziging van het postadres, voortaan alle poststukken naar het adres C-straat 9 te Y zou verzenden.
5. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op of kort voor 24 april 2008 verzonden naheffingsaanslag belanghebbende heeft bereikt.
6. Het Hof acht evenwel aannemelijk dat de naheffingsaanslag belanghebbende op een later tijdstip wel heeft bereikt. (...)
8. (...) Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb is bekendgemaakt (Hoge Raad 5 maart 2004, 39.245, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/20).
9. Het Hof is gelet op de inhoud van de e-mail van 30 november 2009 voorts van oordeel dat de naheffingsaanslag kort voor de verzending van die e-mail aan belanghebbende is toegezonden. (...)'.'
2.2. De onder 2.1 vermelde mondelinge uitspraak is onherroepelijk komen vast te staan.
2.3. Op 10 augustus 2012 heeft de Inspecteur overeenkomstig hetgeen hem in de onder 2.1 vermelde mondelinge uitspraak was opgedragen opnieuw uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gedaan. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Als één van de bijlagen bij het beroepschrift heeft belanghebbende een kopie van de naheffingsaanslag gevoegd. Uit deze kopie blijkt dat de naheffingsaanslag geadresseerd is aan A-straat 2 te B.
3. Verzoek, geschil alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het verzoek van de Inspecteur betreft een verzoek om herziening van de mondelinge uitspraak van het Hof van 23 december 2011, nummer 10/00689 (hierna: de mondelinge uitspraak). Indien dit verzoek wordt toegewezen is in geschil het antwoord op de vraag of het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ontvankelijk is.
Belanghebbende verdedigt dat het verzoek om herziening wordt afgewezen. De in geschil zijnde vraag beantwoordt zij ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en op al hetgeen ter zitting is aangevoerd.
3.3. De Inspecteur concludeert tot toewijzing van het verzoek en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende concludeert tot afwijzing van het verzoek.
4. Gronden voor de beslissing
Vooraf
4.1. Zoals vermeld onder 1.12 heeft belanghebbende, nadat het onderzoek aan het einde van de zitting is gesloten, een brief van 13 mei 2013 gezonden. In dit door het Hof op 14 mei 2013 ontvangen verzoek deelt belanghebbende mee dat de ter zitting gegeven schatting van de werkelijke proceskosten te laag was. In het verzoek berekent belanghebbende de werkelijke proceskosten op een hoger bedrag.
4.2. De brief van 13 mei 2013 is vooraf gegaan door een telefonisch contact op 7 mei 2013 tussen gemachtigde D, voornoemd, en de griffier. Daarin deelde D mede overvallen te zijn door de vraag van het Hof ter zitting hoeveel de werkelijke proceskosten bedroegen.
4.3. De brief van 13 mei 2013 moet worden opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb (tekst 2013). Een goede procesorde brengt in beginsel met zich, dat als het onderzoek wordt heropend de wederpartij, de Inspecteur, van het verzoek kennis kan nemen en zich daarover kan uitlaten. Concreet betekent een heropening van het onderzoek in beginsel dat de Inspecteur in de gelegenheid zou moeten worden gesteld zich schriftelijk over de brief van 13 mei 2013 uit te laten en dat daarna een onderzoek op een tweede zitting moet plaatsvinden.
4.4. Voor de beantwoording van de vraag of het onderzoek moet worden heropend heeft het Hof te beoordelen of het onderzoek onvolledig is geweest. Hierbij is van belang of hetgeen in het verzoek om heropening wordt aangevoerd niet eerder is aangevoerd en zo niet, of hetgeen in het verzoek om heropening wordt aangevoerd ook niet tot tien dagen voor de zitting (artikel 8:58 van de Awb (tekst 2013)) dan wel uiterlijk tijdens de zitting, aan het einde van welke zitting het onderzoek is gesloten, had kunnen worden aangevoerd (vergelijk onder meer arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006, 41 329, LJN AV0821; van 16 maart 2007, 42 905, LJN BA0721; van 2 oktober 2009, 07/13111, LJN BJ9094; van 15 april 2011, 09/05192, LJN BN6350 en van 12 april 2013, 12/01609, LJN BZ6820, r.o. 3.2.3).
4.5. (De gemachtigde van) Belanghebbende heeft in de pleitnota voor het onderzoek ter zitting verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Gelet hierop kan het voor (de gemachtigde van) belanghebbende dan ook niet als een verrassing zijn gekomen dat het Hof tijdens het onderzoek ter zitting naar de omvang van deze kosten, waarvan belanghebbende om vergoeding vroeg, heeft gevraagd.
4.6. (De gemachtigde van) Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting de proceskosten voor de onderhavige zaak gesteld op € 7.260 inclusief omzetbelasting. De omstandigheid dat (de gemachtigde van) belanghebbende bij brief van 13 mei 2013 meldt dat dit bedrag te laag is levert geen grond tot heropening op. Uit het oogpunt van een goede procesorde mag van een partij, die om vergoeding van werkelijke (proces)kosten vraagt, worden verlangd dat hij uiterlijk voor de sluiting van het onderzoek die kosten heeft becijferd en dat hij aangeeft tot welk bedrag om vergoeding wordt gevraagd. Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat (de gemachtigde van) belanghebbende niet eerder dan na sluiting van het onderzoek de werkelijke proceskosten kon becijferen zijn gesteld noch gebleken.
4.7. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot het oordeel, dat het verzoek om heropening dient te worden afgewezen. De onder 1.12 vermelde brief zal door het Hof verder buiten beschouwing worden gelaten.
Ten aanzien van het verzoek om herziening
4.8. Op grond van het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud) kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.9. De Inspecteur betoogt, dat de naheffingsaanslag wel op het adres A-straat 2 te B is ontvangen. De Inspecteur licht dit toe als volgt. Na de mondelinge uitspraak heeft de Inspecteur op 10 augustus 2012 wederom uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft bij dit beroepschrift een kopie van de naheffingsaanslag gevoegd. De Inspecteur acht het volstrekt onaannemelijk dat het aanslagbiljet pas na vier jaren opduikt. De verklaring van (de gemachtigde van) belanghebbende ten aanzien van de bij het beroepschrift gevoegde kopie van de naheffingsaanslag acht de Inspecteur ongeloofwaardig.
4.10. Belanghebbende wijst erop dat zij niet over het origineel van de naheffingsaanslag beschikt, maar alleen over een kopie. Voorts wijst zij erop, kort samengevat, dat niet te achterhalen is wanneer zij de beschikking over deze kopie heeft gekregen, maar dat dit moment in ieder geval na de mondelinge uitspraak is gelegen. Belanghebbende verwijt de Inspecteur dat hij zijn standpunt, dat hij het 'volstrekt onaannemelijk' acht dat de naheffingsaanslag pas na 12 december 2011 - de datum van de zitting bij het Hof naar aanleiding waarvan de mondelinge uitspraak is gedaan - is ontvangen, niet heeft gemotiveerd. Het feit, dat de Inspecteur twijfelt aan de verklaringen van belanghebbende, de voormalige gemachtigde en de huidige gemachtigde dat de naheffingsaanslag belanghebbende niet - omstreeks de dagtekening 24 april 2008 - heeft bereikt acht belanghebbende een zware aantijging.
4.11. Het Hof overweegt als volgt.
4.12. De Inspecteur heeft aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegd het feit dat belanghebbende bij het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift inzake de naar aanleiding van de mondelinge uitspraak gedane uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2012 een kopie van de naheffingsaanslag heeft gevoegd.
4.13. Het verzoek om herziening betreft het oordeel van het Hof in de mondelinge uitspraak onder 5 en onder 6 dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op of kort voor 24 april 2008 verzonden naheffingsaanslag belanghebbende omstreeks deze datum heeft bereikt. De Inspecteur heeft voor zijn verzoek om dit oordeel te herzien geen enkel bewijs bijgebracht. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.14. Het feit dat belanghebbende bij het beroepschrift bij de Rechtbank een kopie van de naheffingsaanslag heeft gevoegd maakt niets aannemelijk omtrent de datum waarop belanghebbende (de kopie van) de naheffingsaanslag heeft ontvangen. In elk geval maakt dit feit niet aannemelijk dat (de kopie van) de naheffingsaanslag door belanghebbende is ontvangen vóór de mondelinge uitspraak. Het standpunt van de Inspecteur, dat belanghebbende aannemelijk moet maken wanneer zij (de kopie van) de naheffingsaanslag heeft ontvangen berust op een onjuiste opvatting omtrent de bewijslastverdeling. Op de Inspecteur rust de last te bewijzen dat de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud) bedoelde feiten en omstandigheden aanwezig zijn. De omstandigheid dat de Inspecteur de verklaring van (de gemachtigde van) belanghebbende ten aanzien van de bij het beroepschrift gevoegde kopie van de naheffingsaanslag ongeloofwaardig acht maakt dit niet anders.
4.15. Als de Inspecteur in het verzoek om herziening bedoeld heeft te betogen dat het verzoek om herziening moet worden toegewezen met het oog op het feit dat belanghebbende op 20 mei 2008 een aanmaning voor de naheffingsaanslag heeft ontvangen, geldt het volgende. Dit feit heeft de Inspecteur, zoals hij in zijn verzoek schrijft, reeds aangevoerd in zijn verweerschrift in hoger beroep dat tot de mondelinge uitspraak heeft geleid. Dit is dus niet een feit zoals bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud). Bovendien zou dit feit niet hebben geleid tot een andere uitspraak van het Hof (Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 11/03523, LJN BV9648; Hoge Raad, 29 juni 2012, nr. 11/03759, LJN BW0194 en Hoge Raad, 14 september 2012, nr. 11/04268, LJN BX7189).
4.16. Uit de mondelinge uitspraak onder 3-6 blijkt dat het Hof van oordeel is dat de naheffingsaanslag niet naar het juiste adres is gestuurd en dat het de ontkenning van belanghebbende, dat de op of kort voor 24 april 2008 verzonden naheffingsaanslag belanghebbende omstreeks deze datum heeft bereikt, (kennelijk) als geloofwaardig heeft beoordeeld. Het vasthoudende ongeloof van de Inspecteur ten aanzien van deze ontkenning van belanghebbende is geen grond tot herziening.(In dit verband wijst het Hof op Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41 882, LJN AZ4416, r.o. 3.2.2, zesde volzin.) Volgens vaste rechtspraak is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van de nova bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud), een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
4.17. Bovendien zou de omstandigheid dat de Inspecteur wel aannemelijk zou hebben gemaakt dat de naheffingsaanslag vóór de mondelinge uitspraak op het adres A-straat 2 te B is ontvangen evenmin tot toewijzing van het verzoek om herziening hebben kunnen leiden. Het Hof heeft in de mondelinge uitspraak onder 3 geoordeeld, dat dit adres niet juist was. Het onder 4.12 vermelde aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegde feit biedt geen enkel aanknopingspunt dit oordeel te herzien. Alsdan kan niet worden aangenomen, dat de naheffingsaanslag belanghebbende heeft bereikt (Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41 882, LJN AZ4416, r.o. 3.2.2). Zelfs indien door de Inspecteur aannemelijk zou zijn gemaakt dat de naheffingsaanslag vóór de mondelinge uitspraak op het adres A-straat 2 te B is ontvangen is er derhalve geen reden tot herziening van het oordeel van het Hof in de mondelinge uitspraak dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op of kort voor 24 april 2008 verzonden naheffingsaanslag belanghebbende omstreeks deze datum heeft bereikt.
4.18. Voor een herziening van het door het Hof gegeven oordeel onder 7-10 van de mondelinge uitspraak dat de naheffingsaanslag in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb alsnog kort voor 30 november 2009 is bekendgemaakt bestaat in het kader van het verzoek om herziening geen ruimte, omdat het onder 4.12 vermelde aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegde feit hiertoe geen enkel aanknopingspunt biedt en omdat de Inspecteur overigens daartoe geen feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud) heeft aangevoerd.
4.19. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat de Inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die vóór de mondelinge uitspraak hebben plaatsgevonden (zoals bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud)).
Slotsom
4.20. De slotsom is dat het herzieningsverzoek moet worden afgewezen.
Ten aanzien van het geschil
4.21. Nu het verzoek om herziening wordt afgewezen behoeft de in geschil zijnde vraag niet te worden beantwoord.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22. Nu het verzoek om herziening wordt afgewezen, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingediende verzoek een griffierecht geheven van € 466.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23. Nu het verzoek om herziening wordt afgewezen, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van (een tegemoetkoming in) de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzoek bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.24. Belanghebbende heeft om vergoeding van de werkelijke proceskosten verzocht tot een bedrag van € 6.000 exclusief omzetbelasting, derhalve € 7.260 inclusief omzetbelasting, op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.25. In het kader van een verzoek om herziening is het Hof van oordeel dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit in ieder geval grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een verzoek om herziening doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat dat verzoek in een (de) daartegen ingestelde procedure zal worden afgewezen. (Vergelijk arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, 41 235, LJN BA2802; van 6 februari 2009, 08/01915, LJN BH1928; van 4 februari 2011, 09/02123, LJN BP2975 en van 12 oktober 2012, 11/00150, LJN BU3785.)
4.26. De Inspecteur heeft, zoals overwogen, aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegd het feit dat belanghebbende bij het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift inzake de naar aanleiding van de mondelinge uitspraak gedane uitspraak op bezwaar van 10 augustus 2012 een kopie van de naheffingsaanslag heeft gevoegd.
4.27. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, nr. 41 882, LJN AZ4416, r.o. 3.2.2, had de Inspecteur zich moeten realiseren dat hetgeen onder 3-6 in de mondelinge uitspraak is overwogen met zich bracht dat van hem werd gevergd te bewijzen wanneer belanghebbende de bij het beroepschrift gevoegde (kopie van de) naheffingsaanslag heeft ontvangen. In het kader van het verzoek om herziening diende de Inspecteur in het bijzonder zich redelijkerwijs ervan bewust te zijn, dat hij aannemelijk diende te maken dat het tijdstip van de ontvangst van (de kopie van) de naheffingsaanslag door belanghebbende was gelegen vóór de datum van de mondelinge uitspraak.
4.28. Het feit dat belanghebbende bij het beroepschrift bij de Rechtbank een kopie van de naheffingsaanslag heeft gevoegd maakt nog niets aannemelijk omtrent de datum waarop (de kopie van) de naheffingsaanslag wél door belanghebbende is ontvangen. Hierbij wijst het Hof erop dat de Inspecteur heeft benadrukt, dat hij niet na 24 april 2008 een kopie van de naheffingsaanslag heeft verzonden of beschikbaar heeft gesteld, zodat volstrekt ongewis is wanneer belanghebbende wél de bij het beroepschrift gevoegde (kopie van de) naheffingsaanslag heeft ontvangen. Gelet op het vorenoverwogene treft naar het oordeel van het Hof de Inspecteur het verwijt dat hij een verzoek om herziening heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat dat verzoek, wegens gebrek aan bewijs, in een daartegen ingestelde procedure zou worden afgewezen.
4.29. Bovendien zou, zoals overwogen onder 4.17, zelfs indien de Inspecteur wel aannemelijk zou hebben gemaakt dat de naheffingsaanslag vóór de mondelinge uitspraak op het adres A-straat 2 te B is ontvangen deze omstandigheid niet tot toewijzing van het verzoek om herziening hebben kunnen leiden. Ook daarom treft de Inspecteur het verwijt dat hij een verzoek om herziening heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat dat verzoek niet tot toewijzing van dat verzoek zou kunnen leiden.
4.30. Voorts heeft de Inspecteur aan het feit, dat belanghebbende bij het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift, gericht tegen de uitspraak van 10 augustus 2012, een kopie van de naheffingsaanslag heeft gevoegd, vermoedens ontleend over het moment van ontvangst van (de kopie van) de naheffingsaanslag op het adres A-straat 2 te B en deze ook geuit, terwijl dit feit het vermoeden dat de naheffingsaanslag belanghebbende reeds ruimschoots voor 30 november 2009 zou hebben bereikt niet rechtvaardigde en hij zijn vermoedens niet met bewijs heeft kunnen onderbouwen. Tevens heeft de Inspecteur de door belanghebbende gegeven verklaring voor het feit dat zij na de mondelinge uitspraak is gaan beschikken over (de kopie van) de naheffingsaanslag als ongeloofwaardig afgedaan. Deze op pagina's 5 en 6 van het verweerschrift vermelde verklaring, namelijk kort geschreven dat niet is uitgesloten dat de op A-straat 2 te B gevestigde huurder vanwege de slechte relatie tussen haar en belanghebbende pas na de mondelinge uitspraak de post heeft doorgestuurd, is niet dermate onaannemelijk dat de Inspecteur deze verklaring zonder meer als ongeloofwaardig heeft mogen afdoen. Deze gedragingen van de Inspecteur jegens belanghebbende zijn zeer onzorgvuldig en hebben, zoals belanghebbende in haar pleitnota heeft gesteld, geleid tot het opdrijven van de proceskosten in verband met de naheffingsaanslag (Hoge Raad 21 maart 2008, 43 066, LJN BA9380). Het Hof is van oordeel dat ook op grond van het vorenoverwogene plaats is voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit op grond van bijzondere omstandigheden.
4.31. Uit het vorenoverwogene volgt dat naar het oordeel van het Hof op grond van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit de door belanghebbende geclaimde werkelijke proceskosten moeten worden vergoed. De Inspecteur heeft de hoogte van deze kosten niet betwist en hij heeft evenmin betwist dat de omzetbelasting niet in aftrek kan worden gebracht, zodat de Inspecteur € 7.260 inclusief omzetbelasting dient te vergoeden.
5. Beslissing
Het Hof:
- wijst het verzoek om herziening af,
- bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingediende verzoek door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 466,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 7.260, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 30 mei 2013 door P. Fortuin, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.