Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1768, 13-00047
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1768, 13-00047
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 juni 2014
- Datum publicatie
- 30 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:1768
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:253, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13-00047
Inhoudsindicatie
Belanghebbende stelde zijn aandeel in een onroerende zaak ter beschikking aan een B.V. waarin hij een aanmerkelijk belang heeft (artikel 3.92 van de Wet IB 2001). Bij overeenkomst van 3 juli 2007 heeft belanghebbende zijn aandelen in de B.V. verkocht, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007. De aandelen zijn op 31 augustus 2007 geleverd. Voor het einde van de ter beschikkingstelling van een onroerende zaak is bepalend het tijdstip, waarop het aanmerkelijk belang in de vennootschap wordt vervreemd. Dit is het tijdstip waarop de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van het belang perfect is geworden. De in de overeenkomst van 3 juli 2007 overeengekomen terugwerkende kracht, komt fiscaal geen betekenis toe. De terbeschikkingstelling is per 3 juli 2007 beëindigd.
Fiscale afrekening over de meerwaarde in de onroerende zaak bij deze beëindiging is niet in strijd met het voorzichtigheids- en realiteitsbeginsel, noch is sprake van discriminatoire behandeling in de zin van artikel 14 EVRM. Voorts is in de onderhavige zuiver binnenlandse aangelegenheid geen sprake van strijdigheid met het vrije vestigingsrecht van artikel 49 VWEU en het vrije kapitaalverkeer van artikel 63 juncto artikel 65 VWEU. Voor een afwaardering van de in opdracht van partijen vastgestelde onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak vanwege persoonlijke verplichtingen of een gedeelde eigendom, acht het Hof geen plaats.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00047
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
2 januari 2012, nummer AWB 12/972, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 1 oktober 2010 en onder aanslagnummer [aanslagnummer] voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 310.554 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.526 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 19.349 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift verenigde, uitspraken van 24 februari 2012 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 310.554 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.392 en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 18.990.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 298.510 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.526, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.528,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 oktober 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], belastingadviseur te [B], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C], [D] en [F].
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Op 6 november 1998 hebben belanghebbende, zijn voormalige echtgenote mevrouw [G] en de heer [H] de onroerende zaak [a-straat] 5 te [J], een hoogwaardig kantoorgebouw (hierna: de onroerende zaak) in gezamenlijke eigendom verworven. Vanaf dat moment berustte de eigendom van de onroerende zaak voor 2/3 gedeelte bij belanghebbende en zijn voormalige echtgenote en voor 1/3 gedeelte bij de heer [H]. Na de echtscheiding van belanghebbende in oktober 2001 berust de eigendom van de onroerende zaak voor 2/3 gedeelte bij hem.
Volgens een overeenkomst van 1 september 1999 is de onroerende zaak met ingang van die datum voor een bedrag van fl. 390.000 (exclusief omzetbelasting) per jaar verhuurd aan maatschap [K], Accountants, Belastingadviseurs, Juristen en Managementadviseurs. De huurprijs wordt volgens artikel 2, lid 2, van de onderhavige overeenkomst jaarlijks geïndexeerd. Met dagtekening 24 december 2002 is aan de overeenkomst van 1 september 1999 een addendum gevoegd op grond waarvan [L] B.V., gevestigd te [J] (hierna: [L] B.V.), met ingang van 1 januari 2003 in de plaats zal treden van genoemde maatschap [K] en de huur van de onroerende zaak met ingang van 1 januari 2003 wordt geacht te zijn aangegaan voor de duur van 10 jaren.
In een overeenkomst van 3 juli 2007 heeft [M] B.V., gevestigd te [woonplaats], van welke vennootschap belanghebbende (enig) aandeelhouder is, haar belang van 28,43% in [L] B.V., aangeboden aan laatstgenoemde vennootschap respectievelijk aan de overige aandeelhouders van deze vennootschap. In artikel 1 van de overeenkomst van 3 juli 2007, is voor zover hier belang, het volgende bepaald:
‘ Artikel 1 – Aandelenpakket
1.Participant (Hof: [M] B.V.) heeft haar 28,43% aandelenbelang in de vennootschap (Hof: [L] B.V.) aangeboden aan de vennootschap respectievelijk de overige aandeelhouders van de vennootschap;
2.De prijs van het aandelenpakket is vastgesteld op € 1.000.000 (zegge één miljoen euro);
3.(…);
4.De prijs van het aandelenpakket is bepaald naar de toestand per 31 december 2006;
5. Met ingang van 1 januari 2007 komt het aandelenpakket voor rekening en risico van de koper(s);
6. Participant heeft haar prioriteitsaandeel in de vennootschap aangeboden aan de vennootschap respectievelijk de overige aandeelhouders van de vennootschap voor een prijs van € 1 (zegge één euro).
7-12. (…).’
In de akte van levering van 31 augustus 2007 is opgenomen dat de overeenkomst van 3 juli 2007 een nadere uitwerking vormt van hetgeen op 25 juni 2007 mondeling is overeengekomen en dat [M] B.V. haar belang van 28,43% door middel van 5.118 certificaten van aandelen in [L] B.V. heeft. Bij deze akte van levering heeft [M] B.V. 2.559 certificaten van aandelen en een prioriteitsaandeel in [L] B.V. geleverd aan [N] B.V., gevestigd te [J], en 2.559 certificaten van aandelen aan [P] B.V., gevestigd te [Q]. Van laatstgenoemde vennootschap is de heer [H] (enig) aandeelhouder.
Met dagtekening 6 oktober 2007 hebben belanghebbende en de heer [H] een overeenkomst van maatschap gesloten met betrekking tot de gezamenlijke exploitatie van de onroerende zaak. Deze overeenkomst luidt, voor zover hier van belang:
‘(…)
Artikel 2
Doel
De maatschap heeft ten doel voor gezamenlijke rekening en risico zorgdragen voor de exploitatie van het registergoed, staande en gelegen aan de [a-straat] 5 te [J] (Hof: de onroerende zaak), in de meest uitgebreide zin van het woord en al hetgeen daartoe bevorderlijk kan zijn
Artikel 3
Aanvang en duur
De maatschap heeft een aanvang genomen op 1 juli 2007 en is aangegaan voor onbepaalde tijd.
(…).
Artikel 5
Inbreng
Door ieder van de comparanten (Hof: belanghebbende en de heer [H]) wordt ingebracht zijn exploitatie- en beheersrecht met betrekking tot voormeld registergoed, zulks gebaseerd op zijn positie van deelgenoot in de eigendomsrechten van het registergoed, daartoe wordt het betreffende eigendomsrecht van het registergoed door ieder der comparanten ingebracht in de maatschap tegen de op het moment van ondertekening van deze overeenkomst geldende WOZ-waarde (Wet Waardering Onroerende Zaken) van het registergoed onder voorbehoud van stille reserves, welke WOZ-waarde bij beschikking is afgegeven door de gemeente in welk gebied het registergoed is gelegen.
(…).
Artikel 13
Voortzetting / toedelingsbeding
(…).
4. b. De waarde van het aandeel van de gewezen comparant wordt bepaald
volgens een balans, opgemaakt naar het tijdstip van eindigen van de
maatschap, naar de maatstaven als welke zijn voorgeschreven voor een boedelscheiding. (…).
4. c. De waarde van het registergoed wordt bij het eindigen van de maatschap op
grond van lid 2 van dit artikel (Hof: het eindigen van de maatschap op
grond van faillissement van een comparant) bepaald op 85% (zegge: vijfentachtig procent) van de op dat moment geldende WOZ-waarde (Wet Waardering Onroerende Zaken), welke WOZ-waarde bij beschikking is afgegeven door de gemeente in wiens gebied het registergoed is gelegen.
(…).
Artikel 15
Aanbiedingsplicht / voorkeursrecht met betrekking tot registergoed
De comparanten wensen te benadrukken dat tussen hen als deelgenoten nadere onderlinge afspraken zijn gemaakt met betrekking tot een aanbiedingsplicht bij voorgenomen vervreemding van een onverdeeld aandeel aan de overige deelgenoten alsmede onder voorwaarden een voorkeursrecht met betrekking tot levering van een onverdeeld aandeel aan de andere comparant. Deze bepalingen zijn de comparanten genoegzaam bekend.
(…).’
Artikel 15 van de overeenkomst dient, naar tussen partijen niet in geschil is, aldus te worden verstaan dat een maat bij een voorgenomen verkoop van zijn onverdeeld aandeel in de onroerende zaak dit aandeel eerst ten verkoop aanbiedt aan de andere maat. Ingeval de andere maat dit aanbod niet aanvaardt, kan verkoop van het onverdeelde aandeel aan een derde eerst plaatsvinden met toestemming van de andere maat.
Op 14 mei 2009 hebben mevrouw [R] RT, registertaxateur bij [S], en de heer [T], taxateur bij de Belastingdienst/Oost-Brabant, gezamenlijk de onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak, onder gestanddoening van de lopende huurovereenkomst, naar de waardepeildatum 27 september 2007 vastgesteld op € 2.520.000 kosten koper. Bij deze waardebepaling is uitgegaan van een huuropbrengst van € 212.006 (exclusief omzetbelasting) per jaar.
Vanaf 1 januari 2001 wordt het onverdeelde aandeel van belanghebbende in de onroerende zaak aangemerkt als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel aan verbonden personen in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Op de balans per 1 januari 2007 heeft dit onverdeelde aandeel in de onroerende zaak een boekwaarde van € 1.434.006.
Als resultaat uit overige werkzaamheden heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2007 een bedrag van € 4.165 vermeld. Dit resultaat is het saldo van een huuropbrengst van € 87.768 over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007, een bedrag aan afschrijving van € 44.010 over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007, een bedrag van € 33.632 aan betaalde hypotheekrente en een bedrag van € 5.961 aan overige kosten. Uitgaande van vorenbedoelde afschrijving bedraagt de boekwaarde van het onderhavige onverdeelde aandeel in de onroerende zaak op 31 augustus 2007 € 1.389.996.
Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de ter beschikkingstelling van het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak op 31 augustus 2007 is beëindigd en dat het verschil tussen 2/3 gedeelte van de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak (€ 1.680.000) en de boekwaarde per die datum (€ 1.389.996), te weten € 290.004, aan het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden toegevoegd. Met dit bedrag heeft de Inspecteur dan ook het door belanghebbende in zijn aangifte vermelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 20.550 verhoogd tot een bedrag van € 310.554. In zijn uitspraak van 2 januari 2012, nr. AWB 12/972, waarvan dit hoger beroep is ingesteld, heeft de Rechtbank beslist dat de ter beschikkingstelling van het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak op 3 juli 2007 is beëindigd en dat als gevolg daarvan het resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld dient te worden op € 282.125 en het belastbare inkomen uit werk en woning op € 298.510.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Rechtbank het moment van beëindiging van de ter beschikkingstelling van belanghebbendes onverdeelde aandeel in de onroerende zaak terecht op 3 juli 2007, althans op een datum in 2007, gesteld?
II. Zo ja, verzetten het voorzichtigheids- en realiteitsbeginsel, artikel 14 van het EVRM en artikel 49 en 65 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) zich er dan tegen dat de meerwaarde van belanghebbendes onverdeelde aandeel in de onroerende zaak in 2007 in de belastingheffing wordt betrokken?
III. Zo nee, bedraagt voor de berekening van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden de waarde van de onroerende zaak 80% van € 2.520.000?
IV. Is in voorkomend geval slechts heffingsrente verschuldigd over de periode 27 januari 2009 tot 27 april 2009?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord en de vragen II tot en met IV bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en, naar het Hof verstaat, primair, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.385 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.392, alsmede tot vernietiging van de beschikking heffingsrente, en subsidiair, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 264.558 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.392, alsmede van de beschikking heffingsrente tot een berekend over de periode 27 januari 2009 tot 27 april 2009. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de berekening van de aanslag naar het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen betreft en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.