Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1822, AWB 13-01064
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1822, AWB 13-01064
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 juni 2014
- Datum publicatie
- 3 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:1822
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:69
- Zaaknummer
- AWB 13-01064
Inhoudsindicatie
Belanghebbende erft onder de aan de erfgenamen opgelegde last een levenslange lijfrente-uitkering te doen aan vriendin van erflater. Deze heeft een aantal jaren met erflater tot diens overlijden in 1997 samengewoond, heeft daarnaast haar eigen woning aangehouden en is direct na het overlijden van erflater naar die woning teruggekeerd. In de aangifte inkomstenbelasting voor 1997 van belanghebbendes echtgenoot wordt ter zake van de last, voor het gedeelte van belanghebbende, een bedrag als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht op de voet van art. 45, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 1964. Bij de aanslagregeling voor het jaar 1997 is de aftrek aan de orde geweest en geaccepteerd. Tot en met het jaar 2003 zijn de aanslagen steeds overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd, sinds het jaar 2001 als persoonsgebonden aftrek. Bij de aanslagregeling voor het jaar 2007 accepteert de Inspecteur de geclaimde aftrek niet, op grond van het standpunt dat de aftrek geen onderhoudsverplichting vormt op grond van een wettelijke of morele verplichting en nadat per 1 januari 2007 het opgewekte vertrouwen dienaangaande was opgezegd. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de uitkering moet worden aangemerkt als een periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, alsmede dat de uitkering berust op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud (art. 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f). Het Hof verwerpt, onder verwijzing naar het (verwijzings)arrest van de HR van 11 oktober 2013 , nr. 12/01949 (r.o. 3.5.1), ECLI:NL:HR:2013:836, BNB 2013/256 en vaststellende dat de onderhavige onderhoudsverplichting niet zijn grondslag vindt in de bepalingen van Boek 1 van het BW, de eerste stelling van belanghebbende. Ten aanzien van de toepassing van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f verwijst het Hof naar r.o. 3.5.2 in het arrest van de HR. Het Hof oordeelt echter, vaststellende dat de aftrek ter zake van de last is beoordeeld bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 1997 van belanghebbendes echtgenoot, dat van belanghebbende niet kan worden gevergd dat zij thans na zoveel jaar nog bewijs levert dat de maatschappelijke positie en vooruitzichten van erflaters vriendin destijds zodanig waren dat erflater zich niet gedrongen kon voelen tot het in het leven roepen van de lijfrenteverplichting. Hof oordeelt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de Inspecteur aannemelijk dient te maken dat de onderhoudsverplichting met ingang van april 2007 niet langer als onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.3. lid 1, aanhef en onderdeel f, kan worden aangemerkt. Hof oordeelt dat de Inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Doorslaggevend voor de bepaling van de maatschappelijke positie en vooruitzichten van erflaters vriendin op het moment van erflaters overlijden is naar het oordeel van het Hof niet de enkele omstandigheid dat erflaters vriendin direct na het overlijden van erflater naar haar eigen woning is teruggekeerd, doch tevens dient rekening te worden gehouden met het sociale milieu waarin erflaters vriendin tijdens de samenwoning met erflater verkeerde en na het overlijden van erflater is komen te verkeren. Het Hof ziet, anders dan belanghebbende, geen aanleiding voor een integrale proceskostenveroordeling. Volgt vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en (verdere) vermindering van de aanslag.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01064
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2011, nummer AWB 10/4077, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almelo,
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 31, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.918 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 100 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna; de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 26 oktober 2010 de aanslag – en impliciet de beschikking heffingsrente – gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd, de Inspecteur gelast de beschikking heffingsrente te verminderen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.092 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 oktober 2013, nr. 12/01949, ECLI:NL:HR:2013:836, BNB 2013/256 (hierna: het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, bij op 2 december 2013 ter griffie van het Hof ontvangen brief naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, bij op 13 december 2013 ter griffie van het Hof ontvangen brief een conclusie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 mei 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B] .
Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen.
De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 9 april 2014, met nummer [nummer], aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie. Hieruit volgt dat de uitnodiging op 10 april 2014 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld (waarbij met eiseres is bedoeld belanghebbende en met verweerder de Inspecteur), welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“Op 26 juni 1997 is de vader van eiseres (hierna: erflater) overleden. Erflater heeft tot zijn overlijden gedurende een periode van 6 à 7 jaar ongehuwd samengewoond met [C] (hierna: [C]) . [C] heeft in die periode daarnaast haar voormalige woning aangehouden. Die woning is en was haar eigendom. In het bevolkingsregister stond zij ingeschreven op het adres van haar eigen woning.
In het testament van Y is de volgende passage opgenomen:
“(…)
Ik leg aan mijn erfgenamen de last op aan mevrouw [C] , geboren te [D], gemeente [E], op een september negentienhonderd zes en twintig, hierna te noemen: mijn partner, een lijfrente-uitkering te doen van eenduizendtweehonderdvijftig gulden (f 1.250) per maand, onder de volgende bepalingen:
1. De eerste betaling dient te worden gedaan in de maand volgende op die van mijn overlijden. De laatste betaling is verschuldigd over de maand waarin mijn partner overlijdt.
2. Mijn erfgenamen zijn verplicht op eerste eenvoudig verzoek van mijn partner genoegzame zekerheid te verschaffen.
3. De verplichtingen zijn ondeelbaar.
(…)”.
De erfgenamen van erflater zijn eiseres en haar broer (hierna: de erven). Ten behoeve van de uitvoering van de testamentaire last hebbende de erven bij de [F-bank] een rekening geopend op naam van de erven [G]. Daarop hebben zij voor fl. 200.000 aan 7,25% obligaties en een bedrag van fl. 7.500 aan contanten gestort. De erven hebben aan de bank opdracht gegeven maandelijks fl. 1.250 over te maken naar een rekening van mevrouw [C]. De erven hebben geen persoonlijk contact met [C].
De echtgenoot van eiseres, [H], heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 1997 op zijn inkomen fl. 7.500 als persoonlijke verplichting op de voet van artikel 45, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aftrek gebracht. De andere helft van het jaarlijks aan [C] te betalen bedrag van fl. 15.000 is door de broer van eiseres in mindering gebracht op zijn inkomen.
Bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 1997 is de aftrekbaarheid van de uitkering aan [C] aan de orde geweest. Het bedrag van fl. 7.500 is in aftrek toegelaten.
Ook in de jaren na 1997 heeft de echtgenoot van eiseres in verband met de uitkering aan [C] als persoonlijke verplichting dan wel, sinds 1 januari 2001, als persoonsgebonden aftrek, de betaling van fl. 7.500 in mindering gebracht op zijn inkomen. Tot en met 2003 zijn de aanslagen steeds overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd.
Met dagtekening 22 december 2006 is aan de echtgenoot van eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 opgelegd. Hiertegen heeft hij bezwaar gemaakt bij brief van 29 december 2006. Bij brief van 6 maart 2007 heeft verweerder in reactie hierop aan [J] als gemachtigde van de echtgenoot van eiseres het volgende geschreven:
“(…)
U stelt dat er sprake is van opgewekt vertrouwen gelet op de correspondentie en overleg dat er in de afgelopen jaren is gevoerd met de Belastingdienst. Belanghebbende mocht er op vertrouwen dat zijn aangifte uitgebreid was beoordeeld en correct was bevonden op de punten die niet in discussie zijn gesteld, oftewel de lijfrente-uitkering is aftrekbaar.
Onder verwijzing naar hetgeen ik heb opgemerkt onder het begrip ‘nieuw feit’ kan gesteld worden dat bezien vanuit perspectief belanghebbende, er sprake is van een zorgvuldige behandeling van de vraag of de betaling wel/niet aftrekbaar is indien bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 1997 dit punt aan de orde wordt gesteld, zoals in casu. In zoverre wordt een beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd en ben ik voornemens aan uw bezwaar tegemoet te komen.
Echter hetgeen ik heb opgemerkt over het partnerschap en het begrip levensonderhoud, rechtvaardigt naar mijn oordeel het opzeggen van het vertrouwen per 1 januari 2007.
(…)
Opzegging vertrouwen
(…)
Gezien het vertrouwen dat is gewekt uit het verleden, accepteer ik de persoonsgebonden aftrek tot en met het aangiftejaar 2006. Vanaf 1 januari 2007 (het aangiftejaar 2007) dient deze aftrekpost nader onderbouwd te worden met hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de behoefte aan levensonderhoud.
(…)”`.
Bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2004 van de echtgenoot van eiseres zijn onder meer vragen gesteld over het als onderhoudsverplichting in aftrek gebrachte bedrag van
€ 3.403. Bij brief van 29 maart 2007 heeft verweerder aan [J] als gemachtigde van de echtgenoot van eiseres, het volgende geschreven:
“(…)
Betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen
Gezien het vertrouwen dat is gewekt vanuit het verleden, accepteer ik de persoonsgebonden aftrek van € 3.347 voor het jaar 2004. Voor een nadere motivering verwijs ik u naar de brief van (…) 6 maart 2007 betreffende het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2001.
(…)”.
Eiseres heeft voor het betrokken jaar aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, van een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89. Eiseres heeft daarin de betaling aan [C] als onderhoudsverplichting in aftrek gebracht.
Het belastbaar inkomen uit werk en inkomen is door eiseres als volgt berekend:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking € 8.317
Eigen woning -/- € 8.286
-----------
Inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek € 31
Aftrek onderhoudsverplichtingen € 3.404
------
Restant persoonsgebonden aftrek € 3.373
Belastbaar inkomen uit werk en woning nihil
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is door eiseres als volgt berekend:
Voordeel uit sparen en beleggen € 3.462
Restant persoonsgebonden aftrek -/- € 3.373
------------
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 89
Bij brief van 18 juni 2009 heeft verweerder vragen gesteld over de aangifte. In die brief heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Bij de aftrekpost betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen trekt u een bedrag af van € 3.403 voor betaling van onderhoudsverplichtingen. Uit de gediende (Hof: bedoeld is “ingediende”) aangifte en eerdere correspondentie blijkt dat het gaat om een lijfrente-uitkering aan mevrouw [C]. Deze uitkering ligt vastgelegd in het testament van [G]. In zijn brief van 6 maart 2007 geeft mijn collega, [K], reeds aan dat het in dit geval niet gaat om een onderhoudsverplichting op grond van wettelijk of morele verplichting. Hij heeft het opgewekte vertrouwen op dit punt dan ook per 1 januari 2007 opgezegd. Ook ik ben van mening dat de betalingen van onderhoudsverplichtingen niet aftrekbaar zijn. Om te kunnen beoordelen of uw cliënte toch recht heeft op de aftrek, verzoek ik u mij aan te geven waarom er volgens u wel sprake is van een onderhoudsverplichting op grond van een wettelijke of morele verplichting.
(…)
Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 9 juli 2009 toe te sturen.”.
Gemachtigde van eiseres heeft daarop bij brief van 3 juli 2009 gereageerd. Daarin schrijft hij onder meer het volgende:
“Ik heb helemaal geen behoefte met u verder in discussie te gaan over deze aftrekpost, dit is namelijk in het verleden reeds uitvoerig gedaan met uw collega’s en mijn argumenten zijn u bekend. Naar mijn overtuiging hebt u een kansloze casus. U corrigeert maar als u dat denkt te moeten doen. Deze kwestie is voor mij principieel en ik kan u meedelen dat ik een correctie tot aan de Hoge Raad zal bestrijden.”.
Verweerder heeft met dagtekening 12 maart 2010 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 opgelegd. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning daarbij vastgesteld op € 31, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 250.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.918.”
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.1 jo. artikel 6.3, lid 1, aanhef, onderdeel a, dan wel onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.