Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-02-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:378, 13-00317
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-02-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:378, 13-00317
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 februari 2014
- Datum publicatie
- 10 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:378
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3131
- Zaaknummer
- 13-00317
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006. Belanghebbende exploiteerde in de vorm van een vennootschap onder firma drie tankstations. Hij heeft in december 2005 op een veiling van de Staat voor € 180.000 een concessierecht gekocht. Dit concessierecht heeft hij aan een daarna door hem opgerichte holdingvennootschap verkocht. De holdingvennootschap heeft het concessierecht overgedragen aan een door haar opgerichte dochtervennootschap. De aandelen van de dochter zijn in februari 2006 aan een derde verkocht voor € 1.980.000, waarna de holding aan belanghebbende een bedrag van € 1.800.000 heeft betaald. Volgens belanghebbende heeft hij op de veiling in privé gehandeld, zodat dit voordeel onbelast dient te blijven.
Tardiefverklaring van twee eerst tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof door de Inspecteur aangevoerde stellingen.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende heeft gehandeld in het kader van zijn onderneming, zodat het concessierecht na aankoop behoorde tot het vermogen van zijn onderneming. Het behaalde voordeel dient te worden aangemerkt als winst uit onderneming. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00317
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van - naar het Hof leest - de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 januari 2013, nummer AWB 11/5629, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.846.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.578, alsmede is hem bij beschikking heffingsrente van € 180.348 in rekening gebracht. De navorderingsaanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 december 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde 1] en de heer [gemachtigde 2], als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] en mevrouw [inspecteur 2]. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar met zijn echtgenote, [de vrouw], in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: vof) drie tankstations. De winst van de vof werd voor 60% toegerekend aan belanghebbende en voor 40% aan zijn echtgenote.
Op 15 december 2005 is belanghebbende met zijn schoonvader naar een veiling geweest van de Dienst Domeinen in Den Haag. Op deze veiling bood de Staat der Nederlanden huurrechten (hierna: concessierechten) aan voor benzinestations langs rijkswegen. Er werden dertien locaties geveild, waaronder de locatie [A]’ aan de A67 in de gemeente [woonplaats].
Voorafgaand aan deze veiling heeft belanghebbende een aanvraagformulier voor deelname aan de veiling ingestuurd. Bij het aanvraagformulier heeft hij een kopie van zijn identiteitsbewijs gevoegd. Tevens heeft hij een bedrag van € 100 betaald voor toezending van het op de locatie ‘[A]’ betrekking hebbende biedboek. Belanghebbende heeft eveneens een biedkaart ontvangen. Hij heeft een bedrag van € 1.500 betaald voor entree tot de veiling.
Op de veiling heeft belanghebbende een bod uitgebracht van € 180.000 op de locatie ‘[A]’. Belanghebbende bleek daarmee het hoogste bod te hebben gedaan. De Dienst Domeinen heeft dit per brief van 16 december 2005 aan belanghebbende bevestigd.
In de brief van de Dienst Domeinen is belanghebbende onder andere gewezen op het volgende:
- -
-
Volgens artikel 23 van de Regeling veiling benzinestations langs rijkswegen diende belanghebbende binnen drie werkdagen na de dag van de veiling een waarborgsom van 15% van het bod van € 180.000 te hebben gestort, te weten een bedrag van € 27.000.
- -
-
Het totale bedrag van € 180.000 moest binnen veertien dagen na de veiling zijn betaald. Na ontvangst van dit bedrag zou aan belanghebbende een huurovereenkomst worden toegezonden.
- -
-
Belanghebbende diende overeenkomstig artikel 8 van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (hierna: de Veilingwet) de restwaarde van gebouwen, werken en beplantingen van € 460.300 aan de bestaande wederpartij van de Staat, te weten [B] B.V., te vergoeden.
- -
-
Op grond van artikel 11 van de Veilingwet moest belanghebbende aan de bestaande exploitant een nieuwe exploitatieovereenkomst aanbieden.
Belanghebbende is op 17 december 2005 in overleg getreden met de bestaande exploitant. Daarnaast heeft belanghebbende op 19 december 2005 de waarborgsom van € 27.000 voldaan. Het restant van € 153.000 heeft hij op 27 december 2005 betaald.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft belanghebbende een schriftelijk bod ontvangen van [C] B.V. voor de overname van de concessierechten van het tankstation [A]. Het bod bedroeg € 1.800.000.
Ook op 10 januari 2006 heeft belanghebbende de holdingvennootschap [D] B.V. opgericht en heeft [D] B.V. de vennootschap [E] B.V. opgericht. Het ter zake van de oprichting te storten kapitaal is in contanten voldaan. Belanghebbende heeft vervolgens de concessierechten verkocht en geleverd aan [D] B.V. voor een waarde van nihil, waarna [D] B.V. de concessierechten heeft overgedragen aan [E] B.V..
Belanghebbende heeft op 25 januari 2006, schriftelijk, het bod van [C] B.V. geaccepteerd, onder de voorwaarde dat ook de door belanghebbende gedane betaling van € 180.000 zou worden vergoed.
Op 31 januari 2006 heeft belanghebbende een exploitatieovereenkomst aan de bestaande exploitant gezonden. In de toelichting op het voorstel is vermeld dat belanghebbende bereid is om de bestaande exploitant een afkoopsom aan te bieden. Deze voorstellen zijn door de bestaande exploitant niet geaccepteerd.
Op 2 februari 2006 zijn de aandelen van [E] B.V. bij notariële akte overgedragen aan [G] B.V. voor een bedrag van € 1.800.000. [G] B.V. heeft zich volgens de notariële akte tevens verplicht per die datum zorg te dragen voor aflossing van de lening van € 180.000 die [E] B.V. aan belanghebbende had verstrekt. Na de overdracht van de aandelen [E] B.V. heeft [D] B.V. in 2006 aan belanghebbende een bedrag van € 1.800.000 betaald. Dit bedrag is in rekening-courant schuldig gebleven door [D] B.V..
Bij belanghebbende is op 19 november 2009 een boekenonderzoek gestart. Hieruit is onder andere bovenstaande handelwijze naar voren gekomen. De inspecteur heeft daarop het belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 1.800.000 en de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslag opgelegd.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
In het rapport van het onder 2.12 bedoelde boekenonderzoek wordt onder meer vermeld:
‘Met betrekking tot de afwikkeling in de sfeer van de Vennootschapsbelasting geldt volgens dhr. [gemachtigde 2] het volgende: Het concessierecht is ingebracht in [E] BV tegen de waarde in het economisch verkeer. Deze waarde is gesteld op € 0,--, zijnde de aankoopprijs van € 180.000,-- minus de voorziening met betrekking tot diverse verplichtingen voortvloeiende uit het concessierecht.’
Bij het doen van uitspraak op bezwaar - in samenhang bezien met zijn aan belanghebbendes gemachtigde gerichte brief van 20 juli 2011 - is de Inspecteur uitgegaan van de in 2.13 geciteerde passage als feit. Voorts heeft hij deze passage in zijn verweerschrift in eerste aanleg vermeld onder het kopje ‘Feiten’.
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de Inspecteur eveneens onder het kopje ‘Feiten’ - voor zover hier van belang - opgenomen:
‘In een overeenkomst tussen de heer [belanghebbende] en [D] B.V. is via een glijclausule bepaald dat een opbrengst van de verkoop van het concessierecht boven € 180.000 door de holding aan de heer [belanghebbende] moet worden vergoed. Een kopie van deze overeenkomst is niet meer in het bezit van belanghebbende of zijn adviseur.’.
Over de in 2.1 genoemde winstverdeling tussen beide vennoten hebben de vennoten en de Inspecteur afspraken met elkaar gemaakt, waarvan deel uitmaakt dat over het onderhavige jaar de navorderingsaanslag alleen aan belanghebbende wordt opgelegd.
De bedragen op de aanslag als zodanig zijn niet in geschil.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat hij met zijn meer subsidiaire standpunt, te weten dat de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, niet beoogt dat de zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling van de Rechtbank. Het is geen zelfstandige grief.
Het geschil betreft, gelet op hetgeen hierna onder 3.4 en 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, nog uitsluitend het antwoord op de volgende vraag:
Is het met de aan- en doorverkoop van de concessierechten behaalde resultaat in het onderhavige jaar te belasten als inkomen uit werk en woning?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende op het moment van het verlaten van de veiling wist dat het concessierecht veel meer waard was dan het door hem betaalde bedrag van € 180.000, dat belanghebbende bij de overdracht van het concessierecht aan [D] B.V. voor € 180.000 derhalve aanzienlijke winst heeft behaald, welke winst uitsluitend hem toekwam als gevolg van de met [D] B.V. overeengekomen glijclausule, en dat sprake is van een informele kapitaalstorting. Voorts heeft hij aangevoerd dat de overeenkomst waarbij het concessierecht door belanghebbende aan de B.V. is overgedragen genegeerd dient te worden, omdat sprake is van een schijnhandeling. Belanghebbende heeft het Hof verzocht deze stellingen tardief te verklaren.
Voor het overige hebben partijen geen nieuwe argumenten aangedragen.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag en van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.