Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-04-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:952, 13-00329
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-04-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:952, 13-00329
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 april 2014
- Datum publicatie
- 10 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:952
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:73
- Zaaknummer
- 13-00329
Inhoudsindicatie
Bij BV vertrokken aandeelhouder-directeur (belanghebbende) is met andere (oud)werknemers van de BV betrokken bij de oprichting van een nieuwe BV, actief op een terrein vergelijkbaar met dat van de oude BV. Belanghebbende heeft, vanwege een non-concurrentiebeding, een adviserende rol en geniet geen honorarium bij de nieuwe BV. Ook is hij, vanwege dat non-concurrentiebeding, geen aandeelhouder. Wel verstrekt belanghebbende tot aanzienlijke bedragen geldleningen.
De nieuwe BV gaat failliet. Het Hof oordeelt, net als de Rechtbank, dat de werkzaamheden van belanghebbende en de geldleningen, in onderling verband, niet kwalificeren voor de bron resultaat uit overige werkzaamheden, omdat een objectief, redelijkerwijs te verwachten voordeel boven het rendement van een normaal vermogensbeheer niet aanwezig is. Werkzaamheden vormen geen bron van inkomen. Vorderingen uit de geldleningen behoren tot de rendementsgrondslag van box 3. Wel oordeelt het Hof, anders dan de Rechtbank, dat mede gelet op het faillissement plaats is voor aanzienlijke afwaarderingen van de vorderingen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00329
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende], wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 31 januari 2013, nummer AWB 12/1989, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor [vestigingsplaats], hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en verliesbeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 200.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van€ 199.627. Daarbij is een beschikking gegeven, waarbij het verlies uit werk en woning is vastgesteld op € 200.000 (aanslag en beschikkingsnummer: [nummer]).
Na bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken voormelde aanslag en verliesbeschikking (hierna, respectievelijk: de aanslag en de verliesbeschikking) gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de aanslag, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 200.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 197.627, het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de verliesbeschikking, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 944 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór na te melden zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 december 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde 1] en de heer [gemachtigde 2], belastingadviseurs te [A], als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] en de heer [inspecteur 2].
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende was in 1995 betrokken bij de oprichting van [B] BV, te vestigen te [C] (hierna: [B]). Belanghebbende was mede-aandeelhouder en enig directeur (statutair directeur) van [B]. [B] was actief op het gebied van de fabricage en verkoop van kunststofverpakkingen. Belanghebbende heeft de door hem gehouden aandelen in [B] in gedeelten, in 1997 en in 2004, verkocht. De totale opbrengst bedroeg ongeveer € 7.000.000.
In verband met de wijziging in de aandeelhouderspositie in [B] wijzigden belanghebbende en [B] de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2004. De nieuwe voorwaarden werden vastgelegd in een “Employment Agreement Letter” van die datum. In die overeenkomst is onder meer opgenomen een non-concurrentiebeding voor de duur van twee jaar na het eindigen van de overeenkomst, met een compensatie daarvoor in de vorm van twee jaarsalarissen en een sanctie in de vorm van een boetebeding van € 200.000.
Op 1 juli 2005 verstrekte belanghebbende aan [B] een geldlening van € 2.400.000 tegen een rente van 10% per jaar en een boeterente van 1% per maand. In de daartoe opgemaakte overeenkomst van achtergestelde geldlening werd onder meer bepaald dat belanghebbende recht had op vervroegde opeising indien tussen belanghebbende en [B] een juridisch geschil zou ontstaan, en dat belanghebbende ook recht had op vervroegde opeising indien belanghebbende na zijn benoeming tot lid van de raad van commissarissen van [B] door de algemene vergadering van aandeelhouders als commissaris zou worden ontslagen.
Met ingang van 1 januari 2006 vond een bestuurswisseling plaats bij [B]. De heer [D] werd statutair directeur. Belanghebbende trad toe tot de raad van commissarissen. Belanghebbende ging de nieuwbenoemde directeur ondersteunen in diens werk als statutair directeur; belanghebbende ontving daarvoor geen vergoeding. Voor zijn werkzaamheden als commissaris ontving belanghebbende een beloning van € 6.000 op jaarbasis.
Begin 2007 vroeg [B] aan belanghebbende onder welke condities hij zijn advieswerkzaamheden voor [B] wilde voortzetten. Op 18 maart 2007 kwamen belanghebbende en [B] een “Retainer arrangement” overeen, waarin was opgenomen dat partijen na opzegging volledig vrij van elkaar waren, zonder enige verblijvende verplichtingen/rechten, anders dan dat ook na een eventueel definitief opzeggen de nog nadruppelende e-mail en post voor belanghebbende normaal zou worden doorgezonden en telefoongesprekken werden doorverbonden.
Op 5 april 2007 vond een vergadering plaats van de raad van commissarissen, waarin belanghebbende zijn onvrede uitsprak over het door de statutair directeur gevoerde beleid. Belanghebbende gaf te kennen dat hij als commissaris wenste terug te treden en vroeg ontslag. Dat is hem toen met onmiddellijke ingang verleend. In verband hiermee kwam ook aan het “Retainer arrangement” een einde. In 2005 genoot belanghebbende bij [B] een bruto salaris van € 165.279, in 2006 en 2007 was dat € 391.409 respectievelijk € 2.715.
Na zijn vertrek als commissaris maakte belanghebbende aanspraak op terugbetaling door [B] van de in 2.3 vermelde lening, van welke lening belanghebbende nog een restbedrag van € 1.000.000 te vorderen had. Dat bedrag werd in gedeelten terugbetaald aan belanghebbende, waarvan een gedeelte van € 700.000 voor de dagvaarding in een door belanghebbende tegen [B] aangespannen civiele procedure en gedeelten van respectievelijk € 100.000 en € 200.000 tijdens die procedure.
Op 10 juli 2007 wees de civiele kamer van de Rechtbank Breda vonnis in een door [B] aangespannen kort geding tegen belanghebbende en vier andere (ex)-werknemers van [B] (zaak-/rolnummer: 174737/KG ZA 07-262). Inzet van het kort geding was of gedaagden zich al dan niet hadden gehouden aan een in de arbeidsovereenkomst met [B] opgenomen concurrentiebeding, c.q. diensten hadden verleend die soortgelijk waren aan de activiteiten van [B].
Op 28 mei 2008 is [E] BV (hierna: [E]) opgericht. Aandeelhouders van [E] waren, via enkele houdstervennootschappen, een aantal ex-werknemers van [B]. Op 21 mei 2008 was [F] BV (hierna: [F]) opgericht, met een geplaatst en gestort aandelenkapitaal van € 1.000.000, met [E] en [G] BV als enige aandeelhouders, ieder voor 50%. Belanghebbende had, middellijk noch onmiddellijk, een belang in [E], [F] of [G] BV.
Bij overeenkomst van geldlening van 15 januari 2008 heeft belanghebbende aan [E], toen nog in de oprichtingsfase, een bedrag van € 1.000.000 ter beschikking gesteld. In deze overeenkomst is onder meer het volgende vastgelegd:
“(…) Artikel 2 – Bestemming1. Deze lening is bestemd om binnen 3 maanden na ondertekening van deze overeenkomst in zijn geheel te worden gebruikt voor het verschaffen van een achtergestelde lening aan [F] B.V. ook wel genoemd [H] ([H]) B.V. Hierna verder steeds te noemen “[F]”.
Artikel 3 – Rente
1. Leningnemer is over de gehele hoofdsom een rente van 8% (acht procent) verschuldigd, zulks steeds vooruit te betalen per de 15e van de eerste maand van het kwartaal, voor de eerste maal te beginnen per 15 januari 2008. (…)
Artikel 6 – Vervroegde opeising 1. Al hetgeen Leninggever te vorderen heeft of zal verkrijgen op Leningnemer uit hoofde van deze overeenkomst, (…) is, na ommekomst van een jaar na de finale oprichting van de onderneming van Leningnemer terstond en in zijn geheel opeisbaar, zonder dat enige ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst is vereist, indien:
(…)
g. Leningnemer de door haar verschafte achtergestelde lening terugtrekt uit [F].(…)
Artikel 7 – Verpanding van aandelen 1. Ter meerdere zekerheid op deze overeenkomst verpandt Leningnemer alle door haar gehouden aandelen in ondernemingen, waaronder [F], aan Leninggever.
(…)
Artikel 9 – Adviseurschap 2. Leninggever zal als onbezoldigd adviseur van [F] optreden.3. In geval hij besluit zich uit deze functie terug te trekken is dit geen reden tot opeisbaarheid van de geldlening.
(…)”
Op deze lening heeft belanghebbende in 2008 € 80.000 rente ontvangen. In 2009 is geen rente ontvangen.
In het tegen het in 2.8 vermelde vonnis van 10 juli 2007 van de civiele kamer van de Rechtbank Breda ingestelde hoger beroep heeft het Hof (civiele kamer) in zijn arrest van 28 oktober 2008 (zaaknummer: HD 103.005.334) onder meer overwogen dat belanghebbende betrokken is (geweest) bij de oprichting en verdere ontwikkeling van [F]. Het Hof achtte aanwijzingen aanwezig die wijzen op een actieve, zoal niet stimulerende, inzet van belanghebbende bij de plannen om een met [B] concurrerend bedrijf op te zetten. Het Hof heeft in dat verband onder meer verwezen naar belanghebbendes aanwezigheid op een stand van [F] bij een beurs in [J]. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende bij een bezoek aan het Japanse bedrijf [K] namens [F] een koopovereenkomst heeft gesloten voor de aanschaf van machines en mallen ten bedrage van € 700.000. Bij vonnis van 29 april 2009 heeft de civiele kamer van de Rechtbank Breda (zaaknummer 184169/HA ZA 08-82) belanghebbende, ter zake van het belopen door deze van een boete van € 200.000 in verband met de onder 2.2 vermelde, door de rechter nog aanwezig geoordeelde sanctiemogelijkheid, in reconventie veroordeeld tot een aan [B] te betalen bedrag van € 200.000.
Bij een in december 2008 gesloten overeenkomst heeft belanghebbende een achtergestelde lening van € 250.000 ter beschikking gesteld aan [F]. De overeenkomst is alleen door belanghebbende getekend, zekerheden zijn niet gesteld. De verschuldigde rente bedroeg 10% op jaarbasis (artikel 4 van de overeenkomst). Op deze lening heeft belanghebbende in 2008 € 6.250 rente ontvangen en in 2009 € 16.250.
Op 6 augustus 2009 heeft belanghebbende ten titel van lening een bedrag van € 100.000 overgemaakt op de rekening van [F]. Schriftelijke vastlegging van die lening heeft niet plaatsgevonden. Op deze lening heeft belanghebbende in 2009 € 1.000 rente ontvangen. Dat bedrag heeft belanghebbende niet in zijn aangifte IB/PVV over 2009 (hierna: de aangifte) opgenomen.
[F] is op 16 februari 2010 in staat van faillissement verklaard.
Belanghebbende ontving voor zijn inspanningen ten behoeve van [F] om een met [B] concurrerend bedrijf op te zetten geen honorarium.
Belanghebbende heeft de vorderingen, die hij had uit hoofde van de drie leningen, vermeld in 2.10, 2.12 en 2.13 (hierna: de vorderingen), in de aangifte aangemerkt als vermogensbestanddelen in het kader van resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van afdeling 3.4 van de Wet IB 2001. Volgens belanghebbende moeten deze vorderingen wegens oninbaarheid van de leningen in 2009 worden afgewaardeerd tot nihil. Dienovereenkomstig heeft belanghebbende, rekening houdend met een bedrag aan ontvangen rente van € 16.250, een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van negatief € 1.333.750. De aangifte resulteert in een verlies uit werk en woning van € 1.533.750. Het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 143.627. Gelet op het feit dat de op de vorderingen ontvangen rente € 17.250 bedraagt in plaats van € 16.250, bepleit belanghebbende in hoger beroep een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 1.332.750.
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur afgeweken van de aangifte en is het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 1.333.750 tot € 200.000 negatief en is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verhoogd tot € 199.627. Tegelijkertijd is het verlies uit werk en woning bij beschikking vastgesteld op € 200.000. Volgens de Inspecteur is geen sprake van een bron van inkomen die behoort tot box 1. De Inspecteur is van mening dat belanghebbendes vorderingen behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 en dat geen aanleiding bestaat om deze vorderingen in 2009 af te waarderen tot nihil. De Inspecteur heeft derhalve de vorderingen per 1 januari 2009 en 31 december 2009 opgenomen in box 3 voor de nominale waarden van € 1.250.000 respectievelijk € 1.350.000 en daarnaast een aangegeven schuld per 1 januari 2009 van € 200.000 niet in aanmerking genomen.
3 Geschil, standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
A) Moeten de resultaten uit hoofde van de vorderingen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden?
B) Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord, mogen de vorderingen in 2009 worden afgewaardeerd tot nihil?
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is, in aanvulling op de stukken, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd c.q. benadrukt:
Namens belanghebbende:
Er is een causaal verband tussen het met de leningen gelopen risico en de verrichte arbeid.
Ondernemers zijn optimistisch, ze gaan door daar, waar het misschien voor derden niet verantwoord is. Belanghebbende heeft geld geïnvesteerd in bedrijven, heeft mensen meegeholpen in de opstart van activiteiten en ook aan begeleiding gedaan. Het bijzondere van de leningen is de vraag van de causaliteit. Dat is de arbeid: verwezen wordt naar de arbeidsgeschilzaak en het non-concurrentiebeding. Belanghebbende heeft niet geïnvesteerd in kapitaal, dat mocht niet. Zodoende dacht belanghebbende er niet financieel bij betrokken te zijn. Je trekt het dan fiscaal door.
Inspecteur:
De leningen staan los van de arbeid. Ten aanzien van de arbeid is geen beloning afgesproken. De leningen waren voorzienbaar nadelig.
Het ging niet goed met [E] en [F]. Maar sinds wanneer? Ik houd het erop de waarde van de vorderingen gelijk is aan de nominale waarden van de leningen.
Over de boete van € 200.000 bestaat geen geschil meer. De boete kan tot een bedrag van € 100.000 als schuld worden opgenomen in box 3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 1.532.750 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 143.672.
De Inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Subsidiair concludeert hij tot gegrondverklaring van het hoger beroep uitsluitend voor wat betreft de vorderingen indien die tot box 3 worden gerekend. De vorderingen op [E] en [F], per 1 januari 2009 groot nominaal respectievelijk € 1.000.000 en € 250.000, kunnen worden afgewaardeerd tot in totaal € 1.039.380; en per 31 december 2009 groot nominaal respectievelijk € 1.000.000 + € 250.000 + € 100.000, tot in totaal € 1.100.388, aldus de Inspecteur.