Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1092, 13-00907

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1092, 13-00907

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 maart 2015
Datum publicatie
30 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:1092
Formele relaties
Zaaknummer
13-00907

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van drie B.V.’s: E B.V., G B.V. en F B.V. Belanghebbende heeft zich borg gesteld voor de schulden van deze B.V.’s jegens de H-bank. F B.V. gaat in 2003 failliet. E B.V. en G B.V. betalen de schulden van F B.V. vervolgens af. In 2007 gaan ook E B.V. en G B.V. failliet. Belanghebbende stelt dat er in 2004 een voorziening gevormd kan worden vanwege een mogelijke aansprakelijkstelling door de H-bank, welke verband houdt met de door E B.V. en G B.V. aangegane schulden. Het Hof is echter van oordeel dat er geen voorziening gevormd kan worden, nu niet uit de feiten blijkt dat belanghebbende is aangesproken door de H-bank of door E B.V. en G B.V. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er een redelijke mate van zekerheid bestond ten tijde van het jaar 2004 dat hij aangesproken zou gaan worden.

De Rechtbank heeft geen immateriële schadevergoeding toegekend. Belanghebbende heeft daar wel recht op. Het hoger beroep is daarom gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00907

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 juli 2013, nummer AWB 12/45 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest, hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.935 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.106, alsmede bij beschikking een boete van € 5.344 en bij beschikking een bedrag van € 2.358 aan heffingsrente.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 2.354.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.876 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.106, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.650 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 vergoedt.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.

1.5.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 oktober 2014 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C].

1.7.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota te dezer zitting is voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1.

Belanghebbende is vanaf maart 1982 directeur-grootaandeelhouder van [D] B.V. (vanaf 2001: [E] B.V., hierna: [E] B.V.). Met deze en twee andere in 1992 opgerichte zuster B.V.’s, [F] B.V. (hierna: [F] B.V.) en [G] B.V. (hierna: [G] B.V.) is belanghebbende als aannemer nagenoeg uitsluitend actief geweest in de nieuwbouw van woningen. Het aannemersbedrijf is tot 1982 [Hof: lees: vanaf 1982] voor rekening van [E] B.V. gevoerd, van 1992 tot 2003 voor rekening van [F] B.V. en na het faillissement van [F] B.V. in 2003 weer voor rekening van [E] B.V.

2.2.

Belanghebbende heeft zich in 1987 borg gesteld voor [D] B.V. jegens de [H-bank] voor een bedrag van ƒ 100.000. In juni 1998 is belanghebbende jegens de [H-bank] een borgstellingsovereenkomst van ƒ 400.000 aangegaan ten behoeve van [D] B.V., [G] B.V. en [F] B.V. Belanghebbende heeft geen vergoeding voor de borgstelling bedongen.

2.3.

[F] B.V. is failliet verklaard op 8 juli 2003.

2.4.

De onder 2.1 vermelde vennootschappen hebben gebruik gemaakt van één kredietfaciliteit bij de [H-bank] met compensatierekening, waarbinnen elk van de vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk was voor de vorderingen op de andere vennootschappen. Volgens de akte van 17 augustus 2001 heeft belanghebbende zich mede hoofdelijk verbonden als schuldenaar voor de uit deze kredietfaciliteit voortvloeiende schulden. [E] B.V. (€ 276.500) en [G] B.V. (€ 276.500) hebben op 18 juli 2003 uit hoofde van mede hoofdelijk schuldenaarsschap een totaal bedrag van € 553.000 aan de [H-bank] voldaan.

2.5.

De gegevens van [E] B.V. en [G] B.V. zijn over de jaren 2002 tot en met 2006 als volgt:

[E] B.V. (op basis van haar tot de gedingstukken behorende jaarstukken)

omzet

Winst

Eigen vermogen 31/12

Lening bank 31/12

Lening dga 31/12

2002

1.281.463

50.454

69.685

74.629

0

2003

616.920

*-187.375

-117.690

0

103.527

2004

1.204.911

-20.052

-137.742

0

125.575

2005

765.226

-203.414

-341.156

15.728

193.550

2006

Geen cijfers

* inclusief de onder 2.4 genoemde betaling aan de [H-bank]

[G] B.V. (op basis van de weergave in het verweerschrift van de jaarstukken)

omzet

Winst

Eigen vermogen

Lening bank

Lening dga

2002

188.887

16.054

-90.422

0

38.698

2003

9.212

Onbekend

-170.300

321.755

0

2004

35.697

45.577

-124.723

294.824

0

2005

175.000

5.199

-137.524

99.270

59.021

2006

119.514

7.120

-112.404

2.6.

Op 26 september 2006 heeft de [H-bank] met onmiddellijke ingang de bestaande financieringsfaciliteit opgezegd. Op 6 februari 2007 is van [E] B.V. en [G] B.V. het faillissement aangevraagd.

2.7.

Belanghebbende is vanaf 1988 eigenaar van de onroerende zaak aan de [a-straat] 74, te [J]. De onroerende zaak bestaat uit een woongedeelte en een kantoor-/bedrijfsruimte. Belanghebbende verhuurt sinds 1988 het los van de woning staande kantoorgedeelte met loods aan zijn vennootschappen [E] B.V. en [G] B.V. In de aangiften tot en met 2000 is de huur als inkomsten uit vermogen aangegeven. In zijn aangiften 2001 tot en met 2006 heeft belanghebbende de inkomsten uit deze verhuur niet vermeld. De gehele onroerende zaak is als eigen woning aangemerkt en de hierop betrekking hebbende hypotheekrente is ook volledig als eigenwoningrente in aftrek gebracht.

2.8.

Belanghebbende heeft op 22 juli 2005 een aangifte IB/PVV ingediend voor het jaar 2004 met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.243 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.106. De Inspecteur heeft, met dagtekening van 31 december 2005, de aanslag conform de aangifte opgelegd.

2.9.

Belanghebbende heeft op 13 januari 2010 een aangifte IB/PVV ingediend voor het jaar 2007 met een verzamelinkomen van € 12.370. In deze aangifte IB/PVV heeft belanghebbende een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vermeld voor, onder andere, de achterstallige huur van een gedeelte van de onroerende zaak [a-straat] 74 te [J]. Naar aanleiding van de daarover gestelde vragen heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het voormelde los van de woning staande kantoorgedeelte met loods in het jaar 2004 de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing was. De Inspecteur heeft de ter zake niet aangegeven inkomsten uit verhuur nagevorderd. Met dagtekening 31 december 2010 is daartoe de onder 1.1 genoemde navorderingsaanslag over 2004 opgelegd.

In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.10.

Met dagtekening 9 mei 2008 is een geldvordering van de [H-bank] op belanghebbende verkocht en geleverd aan de heer [K]. Deze geldvordering bedroeg in totaal € 775.295.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende een voorziening mag vormen.

Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 1.000.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 37.343 en tot veroordeling van de Inspecteur tot betaling van € 1.000 aan immateriële schadevergoeding, integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase en forfaitaire proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase. De Inspecteur concludeert tot vaststelling van de immateriële schadevergoeding op € 1.000.

4 Gronden

5 Beslissing