Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1095, 14-00351

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1095, 14-00351

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 maart 2015
Datum publicatie
30 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:1095
Formele relaties
Zaaknummer
14-00351
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet OB 1968 en exploiteert een aannemingsbedrijf. Een zakenpartner van belanghebbende is failliet verklaard. De zakenpartner had openstaande schulden bij belanghebbende tot een bedrag van € 1.000.000. De curator heeft met de verkoop van onderdelen van de failliete boedel opbrengsten gerealiseerd, welke geheel ten goede zijn gekomen aan de externe financier van de failliete zakenpartner. Belanghebbende meende dat zij recht had op een deel van de door de curator gerealiseerde verkoopopbrengsten en is een civiele procedure gestart. Belanghebbende en de externe financier hebben een compromis gesloten over de verdeling van de verkoopopbrengsten, resulterend in een (door)betaling door de financier aan belanghebbende van een deel van die opbrengsten. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggave van de omzetbelasting die is begrepen in onbetaald gebleven facturen. De Inspecteur heeft slechts gedeeltelijke teruggave verleend, omdat in zijn ogen met de (door)betaling van een deel van de verkoopopbrengsten een deel van de openstaande schulden is voldaan. Tegen deze beslissing is belanghebbende in beroep gegaan bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld, tegen welke beslissing de Inspecteur in hoger beroep gekomen is. Het Hof is van oordeel dat, gelet op het veelomvattende karakter van het compromis, er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de betaling door de externe financier aan belanghebbende en de openstaande schulden van de failliete zakenpartner. Belanghebbende heeft om die reden recht op teruggave van de omzetbelasting ter zake van de onbetaald gebleven facturen. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00351

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst

hierna: de Inspecteur

tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 12 februari 2014, nummer AWB 12/7491 in het geding tussen

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde beschikking teruggaaf omzetbelasting.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Bij brief van 1 december 2011 heeft belanghebbende voor het tijdvak december 2011 verzocht om teruggave van omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) tot een bedrag van € 159.664 ter zake van onbetaald gebleven facturen van in totaal € 1.000.000. Bij beschikking van 31 maart 2012 (nummer [nummer]) heeft de Inspecteur aan belanghebbende teruggave van omzetbelasting verleend tot een bedrag van € 83.823, zijnde 19/119e deel van € 525.000. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak het bezwaar afgewezen en de beschikking gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, teruggaaf verleend tot een bedrag van € 68.872, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.217 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 januari 2015 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A], directeur, de gemachtigde van belanghebbende, de heer [B], verbonden aan [C] te [D], alsmede namens de Inspecteur, de heer [E] en de heer [F].

1.6.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is ondernemer in de zin van art. 7 van de Wet OB 1968 en exploiteert een aannemingsbedrijf.

2.2.

Belanghebbende heeft samen met [G] B.V. (hierna samen te noemen: de bouwcombinatie) in oktober 2007 een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten met [H] B.V. (hierna: [H]) voor de bouw van een complex van een hotel met 55 appartementen (hierna: bouwproject [J]). Met betrekking tot de fiscale verplichtingen van de bouwcombinatie werd gehandeld onder het fiscale nummer van belanghebbende.

2.3.

De [K-bank] heeft ter zake van bouwproject [J] krediet verstrekt aan [H]. Een groot deel van de exploitatiekosten zou gedekt worden door de verkoop van de appartementen. Door tegenvallende verkoopresultaten kon [H] de openstaande bouwtermijnen niet meer aan de bouwcombinatie voldoen. Om die reden is diverse keren door de [K-bank] het krediet aan [H] verhoogd. Uiteindelijk is een krediet verstrekt van in totaal € 11.100.000, waarbij de hypothecaire zekerheid is verhoogd tot € 17.000.000.

2.4.

Op 9 juli 2008 is tussen de bouwcombinatie en [H] een koop-doorrolovereenkomst gesloten, inhoudende dat de bouwcombinatie zes appartementen uit het project zal afnemen om zodoende de voortgang van bouwproject [J] te bespoedigen.

2.5.

In het kader van herfinanciering hebben op 16 maart 2009 [H], de [K-bank] en de bouwcombinatie een overeenkomst van achterstelling afgesloten. In deze overeenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende vastgelegd:

“1. De bouwcombinatie zal in totaal een bedrag van EUR 1.000.000,- aan openstaande vorderingen achterstellen bij de huidige en toekomstige vorderingen van de bank.

(…)

8. Op de achtergestelde vorderingen worden tot het moment van voltooiing van de bouw en oplevering van alle appartementen geen aflossingen verricht.

9. Na voltooiing van de bouw en de oplevering van alle appartementen zal met [H] een aflossingsschema worden overeengekomen. Zolang de bank een hoger bedrag van [H] te vorderen heeft dan EUR 4.000.000,- zal de hoogte van de aflossingen worden vastgesteld pro rata de vorderingen van de Bouwcombinatie en de Bank. Zodra de vordering van de bank kleiner of gelijk is aan EUR 4.000.000,-, zal de volledige aflossingscapaciteit van [H] aangewend worden ter aflossing van de vordering van de Bouwcombinatie. De vast te stellen aflossingsschema’s zullen rekening houden met de financiële draagkracht van [H].

10. De Bouwcombinatie krijgt ter meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van [H] ter zake de achtergestelde vorderingen een 2e hypotheekrecht op [J] achter de bank.”

2.6.

Op 12 februari 2010 is [H] failliet verklaard.

2.7.

De curator heeft het bouwproject [J] voor € 10.542.500 verkocht. Het gehele bedrag is betaald aan de [K-bank]. Naar aanleiding hiervan heeft de bouwcombinatie een civiele procedure tegen de [K-bank] aangespannen, omdat de bouwcombinatie meende dat zij op grond van de overeenkomst van achterstelling recht had op een evenredig deel van de verkoopopbrengst van bouwproject [J].

2.8.

Op 3 augustus 2011 heeft Rechtbank Utrecht de vordering van de bouwcombinatie toegewezen. Rechtbank Utrecht heeft in haar vonnis geoordeeld dat de [K-bank] jegens de bouwcombinatie is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van achterstelling en dat de [K-bank] volledige openheid over de verkoopopbrengst, de aflossing op de bankschuld en de stand van de bankschuld per faillissementsdatum moet geven, één en ander voor zover is vereist om de positie van partijen pro rata parte te kunnen bepalen. Rechtbank Utrecht heeft de [K-bank] veroordeeld tot vergoeding van de door de bouwcombinatie geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De [K-bank] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

2.9.

In januari 2012 hebben de bouwcombinatie en de [K-bank] “ter afdoening van alle bestaande en beweerde aanspraken respectievelijk verplichtingen over en weer betreffende [H]” een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder andere is opgenomen dat de [K-bank] aan de bouwcombinatie “als schadeloosstelling een bedrag van € 475.000” voldoet. Dit bedrag is door de [K-bank] aan de bouwcombinatie betaald en het hoger beroep in de civiele procedure is ingetrokken.

2.10.

Belanghebbende heeft op 1 december 2011 verzocht om teruggave van omzetbelasting op de voet van artikel 29, lid 1, van de Wet OB 1968 ter grootte van 19/119e deel van € 1.000.000, ofwel € 159.664. Bij beschikking van 31 maart 2012 heeft de Inspecteur teruggave verleend van € 83.823 (19/119e deel van € 525.000, zijnde € 1.000.000 minus € 475.000).

2.11.

Op 16 mei 2012 heeft de curator van [H] bevestigd dat de vordering van de bouwcombinatie voor € 1.000.000 op de lijst van (voorlopig) erkende schuldvorderingen is geplaatst. Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof onweersproken gesteld dat de vordering ook voor dat bedrag op de slotuitdelingslijst is opgenomen.

2.12.

Op 14 mei 2013 heeft de curator aan de bouwcombinatie medegedeeld dat alle concurrente schuldeisers van [H] in het kader van de afwikkeling van het faillissement een uitkering ontvangen op hun concurrente vorderingen ter grootte van 4,36474% van het openstaande bedrag van deze concurrente vorderingen. Aan belanghebbende is vervolgens 4,36474% van € 1.000.000 ofwel € 43.647,40 betaald.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een teruggave van omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, van de Wet OB 1968 tot een bedrag van € 152.695.

3.2.

De Inspecteur is van mening dat voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing