Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1514, 14-00302

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1514, 14-00302

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 april 2015
Datum publicatie
3 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:1514
Formele relaties
Zaaknummer
14-00302
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12a

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. In geschil is of de Inspecteur terecht de in 2006 gevormde herinvesteringsreserve (HIR) ten gunste van de winst 2007 heeft laten vrijvallen. Voorts is in geschil of de aanslag binnen de daarvoor gestelde termijn is vastgesteld en of door de Inspecteur terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening is gebracht.

Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 23 mei 2014, onder meer ECLI:NL:HR:2014:1186, is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een onaanvaardbaar doorkruisen van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zodat toepassing van fraus legis dient te volgen. Om die reden heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof de HIR terecht laten vrijvallen.

Voor wat betreft het al dan niet tijdig vaststellen van de aanslag is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingconsulent van belanghebbende namens belanghebbende uitstel heeft gevraagd en dat dit uitstel ook is verleend. Rekening houdend met dat verleende uitstel is de aanslag binnen de daarvoor gestelde termijn vastgesteld.

Voor wat betreft de heffingsrente oordeelt het Hof dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening heeft gebracht.

Het hoger beroep is ongegrond. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Minister van Veiligheid en Justitie wordt aangewezen om de schadevergoeding, het griffierecht en de tegemoetkoming in de proceskosten, te betalen, omdat de overschrijding in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00302

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats 1],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 januari 2014, nummer AWB 11/2632, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst, [vestigingsplaats],

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2011 en onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.487.813 (hierna: de aanslag), alsmede is haar bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 50.195 aan heffingsrente (hierna: beschikking heffingsrente) in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift vervatte, uitspraken van 28 maart 2011 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493. De Inspecteur heeft in hoger beroep een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 30 januari 2015 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], advocaat, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B], [C] en [D]. Beide partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.5

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.6.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende en [bedrijf 1] BV (hierna: de BV) vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is de moedermaatschappij. [E] is aandeelhouder en directeur van belanghebbende. Tot 10 januari 2006 is de BV eigenaar van een onroerende zaak (een garagebedrijf) gelegen in [plaats 1]. Deze onroerende zaak werd door de BV verhuurd en als belegging aangehouden en is op 10 januari 2006 aan de zittende huurder geleverd. Ter zake van de hierbij behaalde boekwinst van € 1.485.168 heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve gevormd.

2.2.

Tot de stukken van het geding behoort een brief van [F] van [bedrijf 2] BV, gedateerd 25 september 2007 aan [G] van [L], [H], [K] Notarissen, die voor zover van belang luidt:

“(…)

Via de bemiddeling van de heer [M], u bekend uit eerdere dossiers, heeft mevrouw [N] overeenstemming bereikt met de heer [E] betreffende de overname van de aandelen in bovengenoemde vennootschap [Hof: [bedrijf 1] BV].

Daarnaast heeft mevrouw [N] (…) aangekocht het pand [a-straat] 5 te [plaats 2]. (…).

Thans is het zo dat het object [a-straat] 5 te [plaats 2] verkocht wordt aan [bedrijf 1] B.V.. Hierna wordt de naam van de vennootschap gewijzigd naar [bedrijf 3] B.V.. Vervolgens worden de aandelen [bedrijf 3] B.V. overgedragen aan mevrouw [N]. Na aandelenoverdracht vindt de notariële levering van het pand [a-straat] 5 te [plaats 2] plaats.

(…)”.

2.3.

Op 21 december 2007 vinden de volgende rechtshandelingen plaats.

2.3.1.

Bij notariële akte van 21 december 2007, opgemaakt om 13:02 uur, zijn de statuten van de BV gewijzigd. De naam van de BV is daarbij veranderd in [bedrijf 3] BV en de zetel is verplaatst naar [plaats 2].

2.3.2.

Bij koopovereenkomst, ondertekend op 21 december 2007 om 13:20 uur, is door de BV, volgens deze overeenkomst dan gevestigd en kantoorhoudend aan de [a-straat] 5 te [plaats 2], voor een bedrag van € 1.050.000 een woonboerderij en mini-camping aan datzelfde adres gekocht van mevrouw [N] (hierna: mevrouw [N]). In artikel 12, onderdeel 1, van deze overeenkomst is bepaald:

“Het verkochte komt eerst voor risico van koper (Hof: de BV), zodra de notariële akte van levering is ondertekend, tenzij de aflevering eerder plaatsvindt, in welk geval het risico met ingang van die dag overgaat op koper. (…)”

De woonboerderij en de mini-camping zijn door mevrouw [N] op 4 juli 2007 voor respectievelijk € 955.000 en € 95.000 gekocht van een derde en zijn op respectievelijk 28 februari 2008 en 9 mei 2008 aan haar geleverd. Op respectievelijk 1 april 2008 en 9 mei 2008 worden de woonboerderij en de mini-camping door mevrouw [N] geleverd aan de BV.

2.3.3.

Bij koopovereenkomst, ondertekend op 21 december 2007 (tijdstip onbekend), is de onroerende zaak gelegen aan de [b-straat] 1 te [plaats 3] door [bedrijf 2] BV te [plaats 4] voor een prijs van € 495.000 verkocht aan de BV, volgens deze overeenkomst gevestigd te [plaats 1]. De aandelen in [bedrijf 2] BV worden indirect gehouden door de heer [P] (75 %), de partner van mevrouw [N], en de heer [F] (25 %).

Artikel 9.1 van de koopovereenkomst bepaalt:

“De onroerende zaak is met ingang van het moment van tekenen van de akte van levering voor risico van koper, tenzij de feitelijke levering eerder plaatsvindt, in welk geval het risico met ingang van die dag overgaat op koper.”

De onroerende zaak is op 29 augustus 2007 door [bedrijf 2] BV van een derde gekocht voor een bedrag van € 435.000. Bij notariële akte van 13 maart 2008 is de onroerende zaak vervolgens door [bedrijf 2] BV aan de BV geleverd. Een paar minuten daarvóór is de onroerende zaak door een derde geleverd aan [bedrijf 2] BV.

2.3.4.

Bij notariële akte van 21 december 2007, opgemaakt om 13:40 uur, zijn de aandelen in de BV door [E], als bestuurder van belanghebbende, geleverd aan [bedrijf 4] BV te [plaats 5]. Mevrouw [N] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 4] BV.

2.4.

De termijn waarbinnen belanghebbende aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2007 (hierna: de aangifte) diende te doen, eindigde in beginsel op 1 juni 2008. Op 29 december 2008 heeft de belastingadviseur van belanghebbende, [Q] Accountants-Fiscalisten te [plaats 6] (hierna: [Q]), belanghebbendes aangifte ingediend. [Q] nam deel aan de Uitstelregeling belastingconsulenten (hierna: de uitstelregeling). Het zogenaamde beconnummer waaronder [Q] voor wat betreft de uitstelregeling is geregistreerd is [nummer 1]. In het dossier bevinden zich twee ambtsedige verklaringen, daterend van 2 april 2013 en 24 maart 2014, afgelegd door de ter zitting van het Hof verschenen heer [D], coördinator van het team Centrale Verwerking Uitstelregeling (hierna: CVU) van de Belastingdienst. In deze verklaringen heeft de heer [D] aangegeven dat [Q] op 28 april 2008 uitstel heeft aangevraagd voor het doen van belanghebbendes aangifte. Blijkens het bij deze verklaringen gevoegde overzicht van het verwerkingsverslag van het uitstelverzoek, is het verzoek verwerkt op 29 april 2008 en is aan [Q] 11 maanden uitstel verleend (tot 1 mei 2009) voor het doen van de aangifte. Bij de stukken van het geding bevindt zich geen concrete bevestiging aan [Q] van het verlenen van het uitstel voor de aangifte.

2.5.

De termijn waarbinnen de Inspecteur de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2007 (hierna: de aanslag) diende vast te stellen, eindigde in beginsel op 31 december 2010. De onderhavige aanslag is gedagtekend op 31 januari 2011.

2.6.

In de aangifte is door belanghebbende een belastbaar bedrag aangegeven van € 76.308. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld naar de toepassing van de herinvesteringsreserve, zoals genoemd onder 2.1, en heeft naar aanleiding van de resultaten van dat onderzoek de aangifte gecorrigeerd met een bijtelling aan de winst ten bedrage van

€ 1.411.505. Deze bijtelling bestaat uit het ten gunste van de winst laten vrijvallen van de gevormde herinvesteringsreserve van € 1.485.168 en de toevoeging ten laste van de winst van een pensioenvoorziening van € 73.663.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

a. Is de aanslag binnen de daarvoor gestelde termijn vastgesteld?

Met name in geschil is of, en zo ja, voor welke periode, aan belanghebbende kenbaar uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte.

b. Heeft de Inspecteur de herinvesteringsreserve terecht laten vrijvallen?

Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is - gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof naar voren heeft gebracht - niet meer in geding dat de herinvesteringsreserve vrijvalt ten gunste van de winst van belanghebbende (en niet ten gunste van die van de BV).

c. Is door de Inspecteur terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening gebracht?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.

Belanghebbende

- Ik ontken niet dat [Q], als belastingadvieskantoor, deelnam aan de uitstelregeling, maar wel dat in het specifieke geval van belanghebbende om uitstel is verzocht. Er bevindt zich geen concreet verzoek om uitstel voor de aangifte van belanghebbende in het dossier. De bewijslast dat om uitstel is verzocht rust op de Inspecteur. De Inspecteur heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan;

- Ik bestrijd dat door de Inspecteur vóór het indienen van de aangifte duidelijk kenbaar uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte van belanghebbende. De bewijslast rust op de Inspecteur. Volgens de Inspecteur is het uitstel verleend bij brief van 3 maart 2009, maar ik acht dat onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig, omdat de aangifte reeds op 29 december 2008 was ingediend. Er is geen concreet bewijs van het verlenen van het uitstel overgelegd. Ik bestrijd de stelling van de Inspecteur dat toen belanghebbendes aangifte eenmaal was gedaan, zij nog steeds op een digitale lijst met verwerkte uitstelverzoeken voorkwam, waaruit de brief van 3 maart 2009 voortvloeide. Nu het uitstel niet voorafgaand aan het indienen van de aangifte is verleend en kenbaar gemaakt, is de aanslag buiten de termijn van artikel 11 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR) opgelegd en dient deze te worden vernietigd;

- Ik stel dat belanghebbende tot 21 december 2007 een voortdurend herinvesteringsvoornemen had, belanghebbende wilde de aandelen in de BV, mede vanwege het fiscale belang, niet laten overgaan vóór er geherinvesteerd was. Ik bestrijd de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende meer bewijs had dienen te overleggen om het voortduren van haar herinvesteringsvoornemen te onderbouwen;

- Ik betwist dat sprake is van fraus legis. Belanghebbende heeft steeds grip gehouden op de koopsom. Pas op het moment van het vrijgeven van het depot bij de notaris, ergens in 2008, ging het belang pas echt over. De Inspecteur dient te stellen en te bewijzen dat belanghebbende opzettelijk de belastingheffing heeft ontweken, welke ontwijking van doorslaggevende betekenis moet zijn geweest. De Inspecteur slaagt niet in dat bewijs. Doel en strekking van artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) worden niet miskend indien de herinvesteringsreserve van belanghebbende niet aan haar winst wordt toegevoegd;

- Gelet op hetgeen de Hoge Raad in haar arresten van 23 mei 2014 heeft beslist (Hof: zie o.a. ECLI:NL:HR:2014:1190), handhaaf ik mijn stelling niet langer dat een eventuele vrijval van de herinvesteringsreserve niet aan de winst van belanghebbende, maar aan de winst van de BV dient te worden toegevoegd;

- Met betrekking tot de beschikking heffingsrente stel ik mij op het volgende standpunt. Belanghebbende heeft aangifte gedaan op 29 december 2008. Pas in maart 2010 is de Belastingdienst gestart met een onderzoek, waarna uiteindelijk op 31 januari 2011 de aanslag is vastgesteld. De Inspecteur had uiterlijk op 1 april 2009 een voorlopige aanslag dienen op te leggen of anderszins moeten hebben trachten de termijn waarover heffingsrente zou worden berekend te beperken. Gelet hierop dient de beschikking heffingsrente te worden vernietigd of verminderd.

Inspecteur

- Uit het systeem van onze afdeling CVU blijkt dat [Q] op 24 april 2008 een verzoek om uitstel voor het indienen van de aangifte heeft ingediend. Dit verzoek maakte onderdeel uit van een massaal verzoek om uitstel. Uit het systeem blijkt verder dat het verzoek om uitstel op 28 april 2008 is bevestigd en dat op 29 april 2008 een ontvangstbevestiging aan [Q] is verzonden. In de maand mei of juni 2008 is vervolgens een overzicht van de zaken waarin massaal uitstel is verleend aan [Q] overgelegd, gevolgd door een inlevervoorstel van de uitgestelde aangiften. De brief van 3 maart 2009, waarin (nogmaals) is vermeld dat de aangifte viel onder de uitstelregeling, vloeide voort uit het feit dat de aangifte op de lijst met uitgestelde aangiften is blijven staan. Het is de gebruikelijke werkwijze van de Belastingdienst om ook de gevallen waarin inmiddels aangifte is gedaan, op deze lijst te laten staan. Het is voor mij niet mogelijk om een papieren of digitaal stuk te overleggen, waaruit blijkt dat het uitstel aan [Q] is bevestigd. Het massale uitstel is via een diskette verleend, omdat belanghebbende elektronisch om uitstel heeft verzocht. In ons systeem zijn enkel de meest actuele acties zichtbaar, eerdere acties, zoals het uitreiken van de diskette, zijn overschreven. Ik wijs erop dat indien [Q] niet om uitstel had verzocht en er geen uitstel was verleend, [Q] te laat was geweest met het indienen van belanghebbendes aangifte. In dat geval zouden er aanmaningen aan [Q] zijn verzonden en zou er een boete aan belanghebbende zijn opgelegd. Dat is echter niet het geval geweest. Ik stel mij op het standpunt dat ik aan de op mij rustende bewijslast heb voldaan. Indien het Hof het nodig acht, ben ik bereid nader bewijs over het verleende uitstel te overleggen;

-

Ik betwist dat belanghebbende tot 21 december 2007 een voortdurend herinvesteringsvoornemen had. Vanaf 25 september 2007 was er enkel nog sprake van een herinvesteringsvoornemen bij de nieuwe bestuurder van belanghebbende, maar dat was de onbevoegde persoon om over dat voornemen te beslissen. Gezien de uit de stukken volgende gang van zaken, rust op belanghebbende een verzwaarde bewijslast ten aanzien van het herinvesteringsvoornemen. Belanghebbende is niet in die op haar rustende bewijslast geslaagd;

-

Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 23 mei 2014 heeft beslist (Hof: zie o.a. ECLI:NL:HR 2014:1189), handhaaf ik niet langer mijn stelling dat artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Wet Vpb extensief geïnterpreteerd dient te worden ;

-

Gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 23 mei 2014 heeft beslist (Hof: zie o.a. ECLI:NL:HR: 2014:1188), handhaaf ik evenmin niet langer mijn stelling dat op het moment van het aangaan van de koopovereenkomsten op 21 december 2007 nog geen “aanschaffings- en voortbrengingskosten” in de zin van artikel 3.54, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) zijn gemaakt en nog geen afboeking op de herinvesteringsreserve mocht plaatsvinden;

-

In de onderhavige zaak wordt voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde vier voorwaarden om tot toepassing van fraus legis te komen. Anders dan belanghebbende stelt, vind ik niet dat het belang pas met het vrijgeven van het depot is overgegaan.Met haar handelen had belanghebbende het doel opzettelijk belastingheffing te ontwijken, welke ontwijking van doorslaggevende betekenis voor haar handelen was. Als gevolg daarvan dient de herinvesteringsreserve vrij te vallen;

-

Met betrekking tot de heffingsrente stel ik als volgt. Het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, mist in het onderhavige geval toepassing. De voorlopige aanslag is tijdig, binnen drie maanden na het indienen van de aangifte, opgelegd. Vervolgens heeft er een onderzoek plaatsgevonden, welk onderzoek tot de onderhavige gecorrigeerde aanslag heeft geleid. Uit het overzicht van de met belanghebbende gevoerde correspondentie, zoals opgenomen in de stukken, blijkt dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld. De heffingsrente is dan ook terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.645. De Inspecteur concludeert tot een ongegrond hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank (met verbetering van de daarin opgenomen gronden).

4 Gronden

5 Beslissing