Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1663, 14-00320

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1663, 14-00320

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 mei 2015
Datum publicatie
25 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:1663
Formele relaties
Zaaknummer
14-00320
Relevante informatie
Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 40

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft box 1 inkomen uit werkzaamheden als lid van de provinciale staten, als lid van de gemeenteraad en uit een fiscale adviespraktijk. Daarnaast heeft hij inkomen in box 2, te weten regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. In geschil is of hij op grond van het gelijkheidsbeginsel recht heeft op vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor dit box 1 en box 2 inkomen. Belanghebbende redeneert als volgt: de Grondwet geeft aan bepaalde leden van het Koninklijk Huis een vrijstelling van persoonlijke belastingen voor bepaalde soorten inkomen en vermogen. Omdat belang¬heb¬bende in fiscaal opzicht gelijk is aan deze koninklijke hoogheden, heeft ook hij recht op vrijstelling van persoonlijke belastingen. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep. De door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling wordt in het leven geroepen door artikel 40, lid 2, van de Grondwet, dat wil zeggen: door een wet in formele zin. De wetgever heeft de vrijstelling van artikel 40 van de Grondwet in het leven geroepen en in de loop der jaren gehandhaafd. Hieruit kan worden afgeleid dat naar de mening van de wetgever artikel 40 van de Grondwet geen inbreuk maakt op het gelijkheidsbeginsel; de aangewezen leden van het Koninklijk Huis zijn in de ogen van de wetgever, voor wat betreft de omschreven inkomens- en vermogens¬bestand¬delen, niet gelijk aan de overige inwoners van Nederland. De rechter dient in de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen het oordeel van de wetgever te eerbiedigen. Toepassing aan internationale verdragen brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Die verdragen laten aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid, die niet is overschreden. Een soortgelijke redenering geldt voor de vrijstelling van premies volksver¬ze¬keringen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00320

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 januari 2014, nummer AWB 13/3854 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, [vestigingsplaats],

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen opgelegd onder nummer [aanslagnummer] naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [bedrag 1] en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € [bedrag 2], welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 2 april 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Noch belanghebbende, noch de Inspecteur zijn verschenen. Zij hebben daarvan tevoren kennis gegeven aan het Hof.

1.5.

Het Hof heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende genoot in het jaar 2001 inkomen in box 1 en in box 2.

2.2.

Het box 1 inkomen bestond uit loon en [xxxx] inkomsten uit de eigen woning. Het betrof de volgende looninkomsten.

Ingehouden loonheffing

Loon

Provincie Limburg, als lid van de Provinciale Staten

3.342

10.160

Loon van [bedrijf]

[bedrag 3]

[bedrag 4]

Gemeente Maasgouw, als lid van de gemeenteraad

4.526

13.763

Totaal

[bedrag 5]

[bedrag 6]

De [xxxx] inkomsten uit de eigen woning bedragen € [bedrag 7].

2.3.

Het box 2 inkomen bestond uit reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang ter grootte van € [bedrag 2].

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel recht op vrijstelling van de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor zijn inkomen in box 1 en box 2?

3.2.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vaststelling van de belastbare inkomens op nihil voor de belasting en premieheffing in box 1 en voor de belasting in box 2 en daarmee, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Belanghebbende bepleit toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Zijn redenering is de volgende. De Grondwet geeft aan bepaalde leden van het Koninklijk Huis een vrijstelling van persoonlijke belastingen voor bepaalde soorten inkomen en vermogen. Omdat belanghebbende, althans in fiscaal opzicht, gelijk is aan deze koninklijke hoogheden, heeft ook hij recht op vrijstelling van persoonlijke belastingen.

4.2.

De door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling wordt in het leven geroepen door artikel 40, lid 2, van de Grondwet, dat wil zeggen door een wet in formele zin. De wetgever is op grond van algemene rechtsbeginselen, de tekst van de grondwet zelf, alsmede internationale verdragen, gehouden het gelijkheidsbeginsel te respecteren en wetten te maken waarin gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Niettemin heeft hij de vrijstelling van artikel 40 van de Grondwet in het leven geroepen en in de loop der jaren gehandhaafd. Hieruit kan worden afgeleid dat naar de mening van de wetgever artikel 40 van de Grondwet geen inbreuk maakt op het gelijkheidsbeginsel; de aangewezen leden van het Koninklijk Huis zijn, in de ogen van de wetgever, voor wat betreft de omschreven inkomens- en vermogensbestanddelen, niet gelijk aan de overige inwoners van Nederland.

4.3.

Het uitgangspunt in de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen is, dat de rechter zijn mening niet in de plaats stelt van die van de wetgever. Het oordeel van de wetgever is, indien meningsverschil denkbaar is, het definitieve oordeel.

4.4.

De Rechtbank heeft het volgende overwogen over het oordeel van de wetgever.

“2.5. (…) De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrijstelling, zoals neergelegd in artikel 40, tweede lid van de Grondwet, ten doel heeft het voorkomen van de geleidelijke afkalving van het oorspronkelijke vermogen van de Koning om zo diens financieel onafhankelijke positie te waarborgen (Bijl. Hand. II 1969/70, 10 683, nr. 3, p. 7 en Nng 8, p. 14-16). Bovendien heeft de vrijstelling als achtergrond dat een duidelijke scheiding tussen de functionele kosten van het koningschap en uitgaven in de meer particuliere sfeer voor de koning niet op verantwoorde wijze te maken is. Bij het koningschap zijn het functionele en het persoonlijke aspect niet te onderscheiden. In de wetsgeschiedenis is overwogen dat aldus een regeling werd getroffen die aansloot bij hetgeen gebruikelijk was in andere westerse monarchieën (MvT Kamerstukken II 1969-70, 10 683, nr. 3, blz. 6-8 en MvA Kamerstukken II 1969-70, 10 683, nr. 5, blz. 3).

(…)”

4.5.

Deze oordelen van de wetgever, waarin besloten ligt dat de leden van het Koninklijk Huis voor wat betreft de in artikel 40 van de Grondwet aangewezen inkomens- en vermogensbestanddelen niet gelijk zijn aan andere belastingplichtigen, kunnen voorwerp zijn van meningsverschil. Dat blijkt wel uit de regelmatig terugkerende politieke discussie over dit onderwerp (zie ook hierna, onderdeel 4.10). Zij zijn echter niet evident onjuist. Het Hof dient daarom het oordeel van de wetgever te eerbiedigen.

4.6.

De conclusie is, dat belanghebbende wat betreft zijn box 1 en box 2 inkomen niet gelijk is aan de leden van het Koninklijk Huis voor wat betreft het in artikel 40 van de Grondwet genoemde inkomen en vermogen.

4.7.

Men kan tegenwerpen, dat het in 4.3 genoemde uitgangspunt moet wijken zodra Nederlandse wetten, waaronder de Grondwet, in strijd komen met verdragen. Artikel 94 van de Grondwet bepaalt met zo veel woorden dat “(b)innen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften (..) geen toepassing (vinden), indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties”. De Rechtbank heeft, terecht, het volgende overwogen.

“2.3. De rechtbank stelt voorop dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vergelijk: EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vergelijk: EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, onder meer gepubliceerd in V-N 2003/52.2).”

4.8.

Het Hof neemt deze overweging over. De ruime beoordelingsvrijheid die, ook onder genoemde verdragen, toekomt aan de wetgever, leidt dus niet tot een andere conclusie.

4.9.

Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de door de wetgever aangevoerde gronden oud zijn en herijking behoeven. De huidige maatschappelijke normen dienen daarbij, zo stelt hij, als ijkpunt. Het Hof volgt belanghebbende niet.

4.10.

Belanghebbende stelt, terecht, dat “in de politiek de laatste jaren en vooral ook dit jaar (Hof: het jaar 2013) (wordt) gesproken over het opheffen van de belastingvrijstellingen van de desbetreffende leden van het Koninklijk Huis”. Hij verwijst onder meer naar nieuwsberichten op websites, waaruit zou blijken dat een meerderheid van de leden van de Tweede Kamer voorstander zou zijn van afschaffing van de vrijstelling (onder meer http://www.rtlnieuws.nl/nieuws/binnenland/kamer-oranjes-moeten-belasting-betalen). Een afdruk van de website behoort tot de stukken van het geding. Het Hof constateert dat, in weerwil van deze regelmatig terugkerende discussie, de wetgever de vrijstelling heeft laten voortbestaan. Gelet hierop, kan men bezwaarlijk volhouden dat de vrijstelling een slapende, in de vergetelheid van de wetgever geraakte kwestie is, die daarom ingrijpen van de rechter vereist.

4.11.

Belanghebbende stelt subsidiair, dat hij door de werking van het gelijkheidsbeginsel recht heeft op vrijstelling van premies volksverzekeringen. Deze premies worden namelijk niet geheven van de leden van het Koninklijk Huis over het in artikel 40 van de Grondwet bedoelde inkomen. Voor deze vrijstelling bestaat, aldus belanghebbende, in het geheel geen wettelijke basis. Weliswaar bepaalt artikel 8, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen dat onder premie-inkomen wordt verstaan, het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld volgens de regels van de inkomstenbelasting, maar die bepaling behelst geen vrijstelling. Integendeel. Immers, de in artikel 40 van de Grondwet bedoelde uitkeringen behoren, beoordeeld naar de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Het feit dat deze uitkeringen voor de heffing van inkomstenbelasting door artikel 40, lid 2, van de Grondwet, zijn vrijgesteld, doet daar niet aan af. Er is geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat zij ook voor de heffing van premies volksverzekeringen zijn vrijgesteld, aldus nog steeds belanghebbende.

4.12.

Ook indien de leden van het Koninklijk Huis geen premies volksverzekeringen verschuldigd zouden zijn (het Hof heeft daar geen inzicht in), faalt belanghebbendes stelling en wel om twee redenen. Ten eerste: de premievrijstelling vloeit rechtstreeks voort uit artikel 40, lid 2, van de Grondwet. Deze bepaling schrijft voor dat de aldaar bedoelde inkomens- en vermogensbestanddelen zijn vrijgesteld van “persoonlijke belastingen”. Daaronder vallen alle belastingen en heffingen die ter zake van de genoemde inkomens en vermogens van natuurlijke personen worden geheven, dus ook de premies volksverzekeringen.

4.13.

Ten tweede: uit de formulering van artikel 40, lid 2, van de Grondwet (“(d)e door hen ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk, alsmede de vermogensbestanddelen welke dienstbaar zijn aan de uitoefening van hun functie, zijn vrij van persoonlijke belastingen”) houdt in, dat het gaat om een objectvrijstelling. Hieruit volgt dat de aangewezen uitkeringen en (inkomsten uit) vermogensbestanddelen niet behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de Wet IB. Zij behoren dus, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, evenmin tot het premie-inkomen.

4.14.

Ten slotte stelt belanghebbende dat artikel 40, lid 2, van de Grondwet in strijd is met artikel 1 van de Wet IB en daarom terzijde moet worden gesteld. Hij beroept zich op het grondwettelijk toetsingsverbod.

4.15.

De voor de beoordeling van deze klacht relevant wetsartikelen zijn de volgende.

4.16.

Artikel 120 van de Grondwet (het zogenoemde toetsingsverbod) luidt: “De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen”.

4.17.

Artikel 1 van de Wet IB luidt: “Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen”.

4.18.

Hierboven is reeds gememoreerd, dat de achtergrond van het toetsingsverbod is gelegen in de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen, die meebrengen dat het primaat bij de besluitvorming ligt bij de wetgever. De wetgever zal in het wetgevend proces (onder meer) de vraag moeten beantwoorden of de beoogde wet in overeenstemming is met de Grondwet en het daarin opgenomen gelijkheidsbeginsel. Indien hij een wet aanneemt, mag worden verondersteld dat hij tot het oordeel is gekomen dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De rechter heeft dat oordeel, en daarmee de wet, te eerbiedigen.

4.19.

Belanghebbendes beroep op het toetsingsverbod berust op de veronderstelling dat (artikel 1 van) de Wet IB in strijd zou zijn met de Grondwet. Deze veronderstelling is onjuist. De wetgever heeft de Wet IB aangenomen. Reeds daarom moet worden aangenomen – conform de ratio van het toetsingsverbod – dat de Wet IB niet in strijd is met de Grondwet. De vrijstelling van artikel 40, lid 2, van de Grondwet en de regels van de Wet IB kunnen in harmonie naast elkaar bestaan.

4.20.

Artikel 1 van de Wet IB zegt dat onder de naam inkomstenbelasting een belasting wordt geheven van natuurlijke personen. En dat is ook zo: de belasting heet “inkomstenbelasting” en wordt geheven van natuurlijke personen. Het artikel zegt iets over het type belasting door aanduiding van de belastingplichtigen (natuurlijke personen), net zoals de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in hun artikelen 1 dat doen. Het artikel zegt niets over (objectieve of subjectieve) vrijstellingen. Evenmin kan uit artikel 1 van de Wet IB worden afgeleid dat eventuele vrijstellingen van die belasting slechts in de Wet IB zelf kunnen worden opgenomen.

4.21.

De Rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vrijstelling van artikel 40, lid 2, van de Grondwet een lex specialis vormt ten opzichte van de Wet IB en aldus een grondwetconforme uitleg gegeven aan de Wet IB. Het toetsingsverbod wordt niet geschonden.

Slotsom

4.22.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.23.

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.24.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 7 mei 2015 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.A.G.M. Cools en T.A. Gladpootjes, leden van de kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. een dagtekening;

  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.