Home

Hoge Raad, 18-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:423, 15/02213

Hoge Raad, 18-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:423, 15/02213

Inhoudsindicatie

Inkomen uit werk en woning; beroep op gelijkheidsbeginsel / art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR in verband met grondwettelijke vrijstelling leden Koninklijk Huis.

Uitspraak

18 maart 2016

nr. 15/02213

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2015, nr. 14/00320, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/3854) betreffende de voor het jaar 2011 aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een conclusie van repliek heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. De Hoge Raad slaat op dat stuk geen acht.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 december 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2011) inkomsten uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang genoten. Hij heeft de voor dat jaar aan hem opgelegde aanslag in de IB/PVV in feitelijke instanties bestreden met de stelling dat het gelijkheidsbeginsel en het in de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR neergelegde discriminatieverbod meebrengen dat ook hem de vrijstelling van heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen moet worden verleend die aan bepaalde leden van het Koninklijk Huis is toegekend.

2.2.

De klachten die belanghebbende in cassatie aanvoert tegen de verwerping van deze stelling door het Hof, en tegen hetgeen daartoe in de bestreden uitspraak is overwogen, falen op de gronden die in de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn uiteengezet in de onderdelen 6.10 tot en met 6.14 alsmede de onderdelen 7.1 tot en met 7.12.

2.3.

Belanghebbende heeft naar aanleiding van de conclusie verzocht het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen te stellen over de interpretatie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is betreft de onderhavige zaak niet het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie als bedoeld in artikel 51, lid 1, van het Handvest zodat het Handvest niet van toepassing is en vragen over de interpretatie van het Handvest niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geding.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing