Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1849, 14-01022
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1849, 14-01022
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 mei 2015
- Datum publicatie
- 10 juli 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:1849
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:486
- Zaaknummer
- 14-01022
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 36e
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verzoekt om herziening en beroept zich op een arrest van de afdeling Strafrecht van het Hof, waarbij de ten aanzien van hem gevorderde ontneming zoals bedoeld in artikel 36e Sr is afgewezen. Het Hof is van oordeel dat in het herzieningsverzoek geen nova worden gevonden.
De omstandigheid dat de strafrechter aan een feitencomplex een andere bewijsrechtelijke weging geeft dan de belastingrechter die hetzelfde feitencomplex beoordeelt, kan niet als een novum worden aangemerkt, ook niet indien het gaat om het oordeel van de strafkamer van hetzelfde Hof dat de gewraakte (belasting) uitspraak heeft gedaan.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01022
Uitspraak op het verzoek van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats],
hierna: verzoeker en ook wel belanghebbende,
om herziening in de zin van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (tekst tot 1 januari 2013; hierna: de Awb (oud)) in samenhang met deel C, artikel 1 van de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht), Stb. 2012, 682,
van de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, van 14 augustus 2009, kenmerk 04/02221, op het beroep van
belanghebbende
tegen de uitspraak van (destijds) de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Limburg van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur),
betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan verzoeker zijn voor de jaren 1999 tot en met 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede, bij beschikkingen, vergrijpboeten (hierna: de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen). De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Verzoeker is van deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Bij de voornoemde uitspraak van 14 augustus 2009 heeft het Hof het beroep met betrekking tot de boetebeschikkingen gegrond verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikkingen vernietigd, de boetebeschikkingen over de jaren 1999 tot en met 2002 verminderd tot in het dictum vermelde bedragen, gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende. Tegen deze laatste uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft op 27 januari 2012 uitspraak op het hoger beroep gedaan.
Het tegen de uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep is op 26 november 2010, nr. 09/03804, ECLI:NL:HR:2010:BO5021 ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 november 2014, bij het Hof binnengekomen op diezelfde dag, heeft verzoeker verzocht om herziening van de voornoemde uitspraak van 14 augustus 2009. De Inspecteur heeft het verzoek bij verweerschrift beantwoord.
Ter zake van het verzoek om herziening heeft de griffier op grond van artikel 8:88, lid 2, in verbinding met artikel 8:41 van de Awb van verzoeker een griffierecht geheven van
€ 122.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft verzoeker vóór de zitting bij brief van 27 maart 2015 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 april 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens verzoeker, de heer [A], advocaat te [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C].
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 De gronden van de beslissing
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek
De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht is gedagtekend 14 augustus 2009 (hierna: de uitspraak van 14 augustus 2009). Het arrest van de strafkamer van het Hof, waarop het onderhavige herzieningsverzoek ten gronde is gebaseerd, is gedagtekend 7 juni 2013. Het herzieningsverzoek is ingediend op 13 november 2014. Gezien het tijdsverloop tussen het zojuist genoemde arrest van de strafkamer en de dag van indiening van het herzieningsverzoek, rijst de vraag of dat verzoek ontvankelijk is, dan wel niet-ontvankelijk is wegens onredelijk late indiening ervan.
Van degene die om herziening verzoekt mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit is anders indien het verzoek betrekking heeft op een uitspraak over een bestuurlijke boete. Een dergelijk herzieningsverzoek is niet aan een termijn gebonden (HR 20 februari 2015, nr. 14/05686,
).Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de verklaring voor het indieningstijdstip van het onderhavige verzoek is gelegen in onderhandelingen met de Inspecteur die erop waren gericht om te komen tot een buitengerechtelijke herziening van de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. Het Hof acht die stellingname en in het bijzonder hetgeen dienaangaande in de ter zitting voorgedragen pleitnota is vervat – onder meer de stelling dat de Inspecteur dreigde de schikkingsonderhandelingen af te breken indien belanghebbende een herzieningsverzoek zou indienen - aannemelijk, waartoe het mede acht slaat op de omstandigheid dat het in de pleitnota vervatte door de Inspecteur ter zitting niet is weersproken. Het herzieningsverzoek is dan ook ontvankelijk.
Ten aanzien van het verzoek ten gronde
De mogelijkheid om herziening is gegeven om - binnen de in artikel 8:88 van de Awb (oud) aangegeven grenzen - beslissingen te herstellen die berusten op een ondeugdelijke feitelijke grondslag.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud) kan het Hof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Verzoeker beroept zich op het arrest van de Afdeling Strafrecht van het Hof van 7 juni 2013, Parketnummer
20-004320-07 OWV, waarbij de ten aanzien van belanghebbende gevorderde ontneming zoals bedoeld in artikel 36e Sr is afgewezen. Het Hof heeft daartoe in dat arrest als volgt overwogen:
“Het hof is met de verdediging van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de veroordeelde betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen mede gelet op de vrijspraak voor feit 2 door de rechtbank.”
Het in dit citaat bedoelde feit 2 betrof, naar blijkt uit hetzelfde arrest, het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep in de periode van 14 september 1998 tot en met 11 juni 2002.
Naar het Hof verstaat, is het onderwerpelijke verzoek om herziening van de uitspraak van 14 augustus 2009 gebaseerd op de omstandigheden dat:
(1) bij die uitspraak (uitspraken op bezwaar betreffende) aan verzoeker opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2002 in stand zijn gelaten, in welke navorderingsaanslagen inkomsten uit hennepteelt/hennephandel zijn begrepen, terwijl
(2) in het arrest van 7 juni 2013 van de strafkamer van het Hof is geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker in (een deel van) de desbetreffende periode inkomsten heeft genoten uit hennepteelt/hennephandel.
Naar ’s Hofs oordeel kunnen in het herzieningsverzoek geen nova zoals bedoeld in artikel 8:88, lid 1, van de Awb (oud) worden gevonden.
Het Hof stelt voorop dat de onder 2.6 genoemde vrijspraak van verzoeker van het aldaar genoemde feit 2, welke vrijspraak is uitgesproken bij vonnis van de rechtbank Roermond van 31 januari 2003, reeds vóór de uitspraak van 14 augustus 2009 bij hem bekend was, althans redelijkerwijs bekend kon zijn, zodat die vrijspraak geen novum in de hier bedoelde zin vormt.
Het arrest van de strafkamer van het Hof kan als zodanig evenmin als novum in de onderwerpelijke zin worden aangemerkt. Dat geldt ook voor het daarin opgenomen oordeel, inhoudende dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker in de vorenbedoelde periode inkomsten heeft genoten uit hennepteelt/hennephandel. De omstandigheid dat de strafrechter aan een feitencomplex een andere bewijsrechtelijke weging geeft dan de belastingrechter die hetzelfde feitencomplex beoordeelt, kan niet als novum worden aangemerkt (vgl. CRvB 9 december 2004, ECLI:NL:HR:2009:BK0895, BNB 2010/33.
, ), ook niet indien het gaat om het oordeel van de strafkamer van hetzelfde Hof dat de gewraakte (belasting)uitspraak heeft gedaan. In zoverre kan het desbetreffende strafrechterlijke oordeel, of meer in zijn algemeenheid een rechterlijk oordeel van na de datum van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, ook niet op één lijn worden gesteld met getuigenverklaringen over feiten zoals aan de orde in het arrest HR 23 oktober 2009, nr. 07/12603,Overigens bevatten de gedingstukken geen aanwijzingen van nova in de vorenbedoelde zin. Integendeel, gezien de inhoud van het namens belanghebbende in het geding gebrachte “Memo: Herziening [D]” van [E], is aannemelijk dat de uitspraak van 14 augustus 2009 en het meergenoemde arrest van de strafkamer gebaseerd zijn op dezelfde feitelijke grondslag.
Het Hof overweegt tot besluit dat volgens vaste rechtspraak het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van de nova bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud), een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
Op grond van het vorenoverwogene dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3 Beslissing
Het Hof wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gedaan op: 21 mei 2015 door P.C. van der Vegt, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.