Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1939, 14-00562

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1939, 14-00562

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 mei 2015
Datum publicatie
22 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:1939
Formele relaties
Zaaknummer
14-00562
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12a, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.54

Inhoudsindicatie

Verwijzingszaak na HR 23 mei 2014, nr. 13/00280, ECLI:NL:HR:2014:1092, BNB 2014/174, waarin is beslist dat ook bij herinvestering in hetzelfde boekjaar sprake is van vorming en daarop volgende aanwending van een herinvesteringsreserve (HIR). Indien de belastingplichtige heeft beslist een HIR te vormen, moet deze volgens de Hoge Raad worden geacht te zijn gevormd op het moment waarop de vervreemdingswinst zonder vorming van een HIR in aanmerking had moeten worden genomen. De HIR wordt dan geacht te zijn afgeboekt op de aanschaffingskosten op het moment dat de herinvestering plaatsvindt. De HIR had, gezien de letterlijke tekst van art. 12a Wet VPB 1969, aan de winst moeten worden toegevoegd voor zover het de (na belangenwijziging) op 24 december 2008 gekochte onroerende zaken betreft. Dat gold niet voor het op 18 december 2008 verkregen aandeel van 5% in een Duitse Gesellschaft bürgerlichen Rechts (GbR). De zaak werd verwezen om te onderzoeken of met betrekking tot dit belang is voldaan aan de zogenoemde boekwaarde-eis van art. 3.54, tweede lid, Wet IB 2001.

Het Hof beslist na verwijzing dat de boekwaarde van het aandeel GbR niet hoger is dan de gezamenlijke boekwaarde van de vervreemde onroerende zaken waarvoor de HIR is gevormd en evenmin de boekwaarde van elk van de vervreemde onroerende zaken afzonderlijk overschrijdt. Daardoor is niet aan de boekwaarde-eis voldaan; de HIR moet derhalve geheel aan de winst worden toegevoegd. Belanghebbende heeft nog gesteld dat zij voorafgaand aan de belangenwijziging geen HIR heeft gevormd en dat zij aanspraak maakt op toepassing van de ruilarresten. Belanghebbende heeft verder nog een beroep gedaan op discriminatie en opgewekt vertrouwen. Het Hof heeft al deze stellingen verworpen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00562

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] BV,

gevestigd te [vestigingsplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem, hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2011, nummer AWB 10/1931, in het geding tussen

belanghebbende,

en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord-Oost, kantoor Zwolle, voorheen: Belastingdienst Randmeren, kantoor Zwolle,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde voorlopige aanslag en beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een (nadere) voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 2.975.725. Tegelijkertijd is, in één geschrift met deze aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 46.149. De voorlopige aanslag en naar het Hof verstaat de beschikking heffingsrente zijn na gemaakt bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem (hierna: Hof Arnhem).

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

1.4.

Hof Arnhem heeft in zijn uitspraak van 4 december 2012, nummer 11/00501, het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur vernietigd, de voorlopige aanslag over het jaar 2008 verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 60.000, de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.184,50 en gelast dat de Staat (Ministerie van Financiën) aan belanghebbende de in beroep (€ 298) en hoger beroep (€ 454) betaalde griffierechten vergoedt.

1.5.

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen deze uitspraak van Hof Arnhem beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

1.6.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 mei 2014, nummer 13/00280, ECLI:NL:HR:2014:1092 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Hof Arnhem vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.7.

Partijen hebben naar aanleiding van het verwijzingsarrest een schriftelijke conclusie ingediend.

1.8.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 27 maart 2015. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en mevrouw [C].

1.9.

Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

2.1.

Voor de feiten verwijst het Hof allereerst naar hetgeen is vermeld in het verwijzingsarrest onder 3.1.1 tot en met 3.1.8. De in die overwegingen vermelde feiten, die het Hof als vaststaand overneemt, luiden als volgt:

“3.1.1. Belanghebbende heeft in de periode van 1 januari 2008 tot 15 september 2008

haar onroerend goed vervreemd. Zij heeft daarbij een vervreemdingswinst van €

2.915.725 behaald.

3.1.2.

Op 18 december 2008 heeft belanghebbende van [D] B.V.

(hierna: Beheer BV) een aandeel van 5 percent gekocht in Gesellschaft bürgerlichen

Rechts “[E], [F], [D] B.V.” (hierna: GbR), een vennootschap

naar Duits recht die onroerend goed exploiteert in [G] te Duitsland. De door

belanghebbende verschuldigde koopprijs ten bedrage van € 436.170 voor het aandeel

van 5 percent in GbR is door haar schuldig gebleven.

3.1.3.

Op 23 december 2008 is een koopovereenkomst van aandelen getekend waarin

Beheer BV en de aandeelhouders van belanghebbende zijn overeengekomen dat de

aandelen in belanghebbende aan Beheer BV worden overgedragen.

3.1.4.

Op 24 december 2008, om 14.10 uur, is belanghebbende een koopovereenkomst

aangegaan waarbij ten bedrage van € 10.045.000 onroerend goed dat in eigendom is van

Beheer BV of een dochter- of zustervennootschap daarvan, is aangekocht.

3.1.5.

Op 24 december 2008, om 14.25 uur, is de akte van levering van de aandelen in

belanghebbende aan Beheer BV getekend.

3.1.6.

Op 31 december 2008 is de akte van levering van de op 24 december 2008

gekochte onroerende zaken getekend.

3.1.7.

Ter zake van de met de in 3.1.1 hiervoor vermelde transacties behaalde

vervreemdingswinst ten bedrage van € 2.915.725 wenst belanghebbende op de voet van

het bepaalde in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 een herinvesteringsreserve te vormen,

welke zij wil afboeken op de aanschaffingskosten van de in hetzelfde jaar gedane

herinvesteringen.

3.1.8.

De Inspecteur heeft naar aanleiding van een ontvangen renseignement inzake de

verkoop van de aandelen in belanghebbende een nadere voorlopige aanslag in de

vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 opgelegd, aangezien volgens hem sprake is

van een belangwijziging als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de

vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2008; hierna: de Wet).”

2.2.

In aanvulling hierop stelt het Hof vast dat de herinvestering in onroerend goed op 24 december 2008 ten bedrage van € 10.045.000 heeft plaatsgevonden na de wijziging van het belang in belanghebbende als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2008; hierna de Wet; zie het verwijzingsarrest r.o. 3.2.2).

2.3.

De herinvesteringsreserve(s) (hierna: HIR) dient op grond van art. 12a van de Wet aan de winst te worden toegevoegd, behoudens voor zover de HIR - met inachtneming van de boekwaarde-eis van artikel 3.54, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008; hierna: de Wet IB 2001) - kan worden afgeboekt op de herinvestering in het aandeel van 5 percent in GbR (zie het verwijzingsarrest r.o. 3.4 en 3.7).

2.5.

De HIR ten bedrage van € 2.915.725 bestaat, blijkens een tot de stukken van het geding behorend (ongetekend) financieel verslag over de periode 1 januari 2008 tot en met 15 september 2008 van belanghebbende, uit vier herinvesteringsreserves:

Fiscale boekwinst verkoop [a-straat] te [H] € 822.136

Fiscale boekwinst verkoop [b-straat] te [J] € 1.589.955

Fiscale boekwinst verkoop [c-straat] te [K] € 37.686

Fiscale boekwinst verkoop [d-straat] te [L] € 465.948

--------------

Totaal: € 2.915.725

2.6.

Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat tussen hen niet in geschil is dat de herinvestering in het aandeel GbR voor belanghebbende een bedrijfsmiddel vormt en dat de aanschaffingskosten van deze herinvestering € 436.170 bedragen.

2.7.

De oude boekwaarde van de als bedrijfsmiddelen te kwalificeren onroerende zaken bedraagt in totaal € 8.084.275 (zie het verwijzingsarrest r.o. 3.7.).

3 Geschil na verwijzing, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil na verwijzing betreft het antwoord op de vraag of afboeking van (een van) de vorenbedoelde herinvesteringsreserve(s) afstuit op het bepaalde in artikel 3.54, tweede lid, van de Wet IB 2001.

De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. In haar reactie op het arrest van de Hoge Raad beantwoordt belanghebbende deze vraag ontkennend.

3.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat als dein geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord, de HIR aan de winst dient te worden toegevoegd.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen, naast hetgeen in de van hen afkomstige pleitnota’s is vermeld, - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.

Inspecteur:

- Wij hebben steeds een complexbenadering gehanteerd. De verkochte bedrijfsmiddelen ter zake waarvan een HIR is gevormd, moeten als één complex worden beschouwd, evenals de aanschaf van het GbR-aandeel en de vervolginvestering van ruim € 10 miljoen.

Belanghebbende:

- Het is juist zoals het Hof opmerkt dat de Hoge Raad er van uitgaat dat een HIR is gevormd en dat je dan niet meer toekomt aan de ruilarresten.

- Voorafgaand aan de belangenwijziging is geen HIR gevormd; aanspraak wordt gemaakt op toepassing van de ruilarresten.

- Ook wij hebben altijd een complexbenadering gehanteerd. De investering in het GbR-aandeel en de investering van ruim € 10 miljoen is samen één complex.

- Het Hof mag voor de toepassing van de boekwaarde-eis uitgaan van de cijfers uit het onder 2.5 bedoelde financiële verslag, zoals opgenomen in het dossier.

- Voor wat betreft de bepaling van de fiscale boekwaarde van het 5 % aandeel in GbR dient uit te worden gegaan van € 436.070. Deze € 436.070 is lager dan de boekwaarde van het complex vervreemde bedrijfsmiddelen en ook lager dan de boekwaarden van de vervreemde bedrijfsmiddelen afzonderlijk.

Ik kan zo één-twee-drie geen reden bedenken waarom de HIR niet vrij zou moeten vallen.

- Als de gevormde HIR vrijvalt, wil ik graag een voorziening vormen. Ik kan een voorziening van € 2,5 - € 3 miljoen volledig onderbouwen.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de voorlopige aanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing