Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-06-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2050, 13-00607
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-06-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2050, 13-00607
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 juni 2015
- Datum publicatie
- 13 juli 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:2050
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:436
- Zaaknummer
- 13-00607
Inhoudsindicatie
Belanghebbende staakt zijn onderneming en begint een andere onderneming in de vorm van klusjesbedrijf waarvoor Polen worden geworven. Naar buiten toe wordt het beeld gepresenteerd van een vennootschap onder firma van de Polen met de belanghebbende als een soort adviseur. De stelling van de Inspecteur dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan wordt verworpen. Belanghebbende is namelijk door de Inspecteur niet uitgenodigd tot het doen van aangiften. De stelling dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende geen administratie heeft gevoerd vereist dat eerst op grond van de normale bewijsregels (en niet door omkering en verzwaring van de bewijslast) door de Inspecteur aannemelijk wordt gemaakt dat belanghebbende inhoudingsplichtige is. In werkelijkheid is belanghebbende de inhoudingsplichtige: de Polen spreken geen Nederlands, zij moeten vaak aandringen op betaling van (achterstallig) salaris bij belanghebbende en zij stonden in werkelijkheid in dienstbetrekking tot belanghebbende. Hof oordeelt evenals de Rechtbank dat belanghebbende de inhoudingsplichtige is (en niet de vof of B.V. van de zoon van belanghebbende, de Inspecteur had voor de zekerheid ook aan dezen naheffingsaanslagen met boeten opgelegd). De met toepassing van art. 67f Awr opgelegde boete acht het Hof evenals de Rechtbank passend en geboden maar ondergaat enige vermindering door termijnoverschrijding.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00607
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten, domicilie gekozen hebbend te ’s-Hertogenbosch,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 16 april 2013 (AWB 12/687), in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag, beschikking heffingsrente en boetebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006, onder nummer [nummer 1] en met dagtekening 1 augustus 2011, een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd van
€ 136.083 (hierna: de naheffingsaanslag). Bij de naheffingsaanslag is belanghebbende bij beschikkingen een bedrag van € 24.007 aan heffingsrente in rekening gebracht respectievelijk een vergrijpboete opgelegd van € 67.800. Belanghebbende is op 8 september 2011 in bezwaar gekomen. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen.
Bij in één proces-verbaal vervatte mondelinge uitspraken van 16 april 2013, betreffende de onderhavige zaak met kenmerk 12/687 en de samenhangende zaken met de kenmerken 12/686, 12/688 en 12/689, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van
€ 1.500. Het proces-verbaal is in afschrift aan partijen verzonden op 24 april 2013. In de onderhavige zaak, met kenmerk 12/687, is geen griffierecht geheven. In de zaken met de rechtbankkenmerken 12/688 en 12/689 is een griffierecht geheven van € 42.
Belanghebbende heeft bij op 2 mei 2013 binnengekomen brief van 1 mei 2013, in één geschrift verenigd, hoger beroep ingesteld tegen de in 1.2 vermelde uitspraken van de Rechtbank. Het Hof heeft het hoger beroepschrift gesplitst in vier afzonderlijke zaken. De onderhavige zaak, met rechtbankkenmerk 12/687, is bij het Hof geadministreerd onder nummer 13/00607. De Inspecteur heeft een gecombineerd verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer [A] van [B] te [C], als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer [D], zoon van belanghebbende, en namens de Inspecteur de heer [E], de heer [F] en de heer [G]. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken met de hofkenmerken 13/00606, 13/00608, 13/00609 en 13/00677 tot en met 13/00683 De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Aan het einde van de zitting heeft het Hof op verzoek van de gemachtigde het onderzoek geschorst in verband met een door belanghebbende gedaan aanbod van bewijs door middel van getuigen en het vooronderzoek hervat.
Het Hof heeft vervolgens uit zijn midden ten behoeve van een nader te houden zitting mr drs P. Fortuin als raadsheer-commissaris aangewezen.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van de raadsheer-commissaris van 4 juli 2014. Hiertoe is belanghebbende per brief van 28 mei 2014 uitgenodigd. De griffier heeft belanghebbende in de uitnodiging verzocht hem binnen 10 dagen na dagtekening van de brief te berichten omtrent de namen en de woonplaatsen van de mee te nemen getuigen.
Ter zitting van de raadsheer-commissaris zijn verschenen en gehoord de heer [A] voornoemd, als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van mevrouw [H], en namens de Inspecteur de heer [E] en de heer [F], beiden voornoemd. Belanghebbende heeft geen getuigen meegebracht noch zijn deze verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende in kopie 12 afschriften van evenzovele betekende exploten met toebehoren overhandigd aan de raadsheer-commissaris en aan de wederpartij.
Omtrent het niet-verschijnen van de getuigen ter zitting van 4 juli 2014 heeft de raadsheer-commissaris het Hof geïnformeerd. Het Hof heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Na het sluiten van het onderzoek zijn vanuit Polen vier in het Pools getypte brieven bij het Hof binnengekomen. Op grond van de onder 4.1 vermelde overwegingen besluit het Hof het onderzoek niet te heropenen als bedoeld in artikel 8:68, lid 1 van de Awb.
Van de zitting van het Hof op 27 maart 2014 is een proces-verbaal opgemaakt evenals van de zitting van de raadsheer-commissaris op 4 juli 2014. Afschriften zijn aan partijen verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter voormelde zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende was directeur-grootaandeelhouder van [J] BV. In 2004 beëindigde hij de via deze BV verrichte werkzaamheden.
Belanghebbende heeft vervolgens een nieuwe onderneming opgezet. De onderneming trad naar buiten toe als vennootschap onder firma. De vennootschap handelde onder de naam [K] (hierna: [K]). [K] werd volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel opgericht op 1 juli 2004, met als inschrijvingsnummer [nummer 2]. Op 26 augustus 2004 ontving de belastingdienst het verzoek [K] op te nemen voor de omzetbelasting.
Volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel waren er op 5 november 2004 16 firmanten, allen afkomstig uit Polen. In de loop van de tijd zijn er diverse wijzigingen in het handelsregister vastgelegd met betrekking tot de firmanten. Op 15 december 2004 is in het handelsregister opgenomen dat het aantal firmanten 22 bedroeg, ook allen Polen. Per 1 januari 2006 bedroeg het aantal ingeschreven firmanten 6. In het handelsregister is vermeld dat per 6 januari 2006 als firmant van de vennootschap onder firma is toegetreden de vennootschap [L] BV (hierna: [L]), met als directeur-grootaandeelhouder de heer [D] voornoemd, geboren op 29 juli 1979 (hierna: [D]). [L] is medio juni 2005 opgericht. Toen was [D] nog student levensmiddelentechnologie.
De Polen verrichtten diverse werkzaamheden voor meerdere opdrachtgevers, zoals metselen, stukadoren en tegels zetten. Bij het klussenbedrijf waren vijf auto’s in gebruik.
[K] stond in het telefoonboek vermeld. Opdrachten kwamen tevens binnen via contact van mond tot mond, langs die weg meldden zich ook werkzoekende Polen.
Bij de contacten tussen belanghebbende en zich bij belanghebbende aandienende, naar werk zoekende Polen, werd de tekst van een “akte van vennootschap onder firma” gehanteerd. Die tekst werd bij bereikte overeenstemming wel ter ondertekening aangeboden.
In het in 2.5 bedoelde stuk is in artikel 7 een regeling opgenomen omtrent “taakverdeling”.
Dat artikel luidt als volgt:
“De vennoten zullen in gezamenlijk overleg vaststellen, welke werkzaamheden door ieder van hen in het bijzonder ten dienste van de vennootschap zullen worden verricht. Een beroep op bijzondere bevoegdheden verbonden aan de toegekende taak kan uitsluitend worden gehonoreerd indien de betreffende bevoegdheden schriftelijk zijn vastgelegd en met medemedeweten van alle vennoten zijn toegekend.
In het in 2.5 bedoelde stuk is in artikel 12 een regeling opgenomen omtrent “winst en verlies”. Lid 1 van dat artikel luidt als volgt:
“De jaarwinst of het jaarverlies wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik. De verdeling van de winst of het verlies geschiedt als volgt:
- rentevergoeding, aan elk der vennoten zal jaarlijks een rente van 1% boven het ECB-depositorentetarief worden toegekend over het rekenkundig gemiddelde saldo van haar dan wel zijn kapitaalrekening per 1 januari en per 31 december (vóór rentebijschrijving) blijkend uit de desbetreffende balansen. Over een eventueel debetsaldo van een kapitaalrekening wordt op overeenkomstige wijze rente ten gunste van de vennootschap in rekening gebracht.
- ieder der vennoten ontvangt een door hen in overleg te bepalen vergoeding wegens de door hem geleverde arbeidsprestatie;
- het restant wordt door alle vennoten gelijkelijk genoten respectievelijk gedragen”.
In mei 2009 is bij [K] een boekenonderzoek gestart. Beoordeeld is onder meer de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2004 tot en met 2008. Het rapport van het boekenonderzoek (hierna: het onderzoeksrapport) is gedagtekend 27 april 2011.
In het kader van gemeld boekenonderzoek heeft de belastingdienst op 29 oktober 2010 een bezoek gebracht aan het bedrijf [M] te [N], om te spreken met de bij dat bedrijf werkzame heer [O] uit Polen (hierna: [O]), die vóór zijn indiensttreding bij dat bedrijf werkzaam was geweest bij [K]. Op die datum hebben twee controleambtenaren een gesprek gevoerd met [O]. Het gesprek is gevoerd in de Nederlandse taal. In het onderzoeksrapport is van de inhoud van het gesprek het volgende opgenomen.
“We vroegen de heer [O] hoe het contract met [K] tot stand was gekomen.
De firmanten die reeds werkten bij [K] hebben hem getipt dat er veel werk was. Zodoende is hij in december 2004 in contact gekomen met de heren [belanghebbende] en [D]. De moeder van de heer [D] ([P]) regelde het papierwerk. De heer [O] dacht dat hij werkzaamheden verrichtte als werknemer met als werkgever de heren belanghebbende en [D]. Het vennootschapscontract van de firma is bij hem niet bekend. Hij kon toen zelf geen Nederlands lezen en een Pools contract heeft hij nooit gezien.
De heer [O] vroeg aan de heer [D] om formulieren als arbeidscontract en loonstroken. De heer [D] zei dat alles in orde was, of “volgende maand krijg je het” of “de boekhouder heeft een fout gemaakt”. De heer [O] had in die periode (december 2004 tot en met 2006) nog geen sofinummer, aangezien dit pas aangevraagd is medio 2007 toen hij bij [M] in loondienst begon. Bij [K] verdiende hij € 5 netto en bij [M] ca. € 9 netto.
Wij vroegen of de andere Poolse firmanten wisten dat ze ondernemer waren en of zij regelmatig bij elkaar kwamen om te vergaderen als gezamenlijke firmanten.
Volgens de heer [O] was dit niet het geval, er werd geen overleg gevoerd en de Polen wisten niet dat ze firmanten waren. Op zondagavond belde de heer [D] naar de Polen en vertelde dan waar zij maandag moesten werken en met welke auto gereden moest worden. De heer [D] was de planner en de [belanghebbende] was de baas. De heren D en [belanghebbende] waren de enigen die een bankpas hadden en deden alle bankzaken. De Polen deden geen geldzaken. Moest er iets betaald worden voor brandstof of materiaal etc., dan werd, volgens de heer [O], geld gehaald bij de heer [belanghebbende] of de heer [D] of bij de echtgenote van de heer [belanghebbende], [P]. Zij hield de bankzaken bij.
Volgens de heer [O] moesten zij zelf de urenformulieren bijhouden en afgeven aan de heer [D] en de heer [belanghebbende], dat lag aan wie ter plekke was. Aan de hand hiervan werden de uren uitbetaald door de heer [D], de heer [belanghebbende] of mevrouw [P] en moesten zij voor de ontvangst van het geld een kwitantie ondertekenen. Dit gebeurde ook in 2005 en 2006.
De heer [O] verrichtte alle soorten werkzaamheden die gepland waren door de heer [D]. De heer [D] zorgde ook voor de materialen.
Als hij ziek was dan moest hij dit melden bij de heren [belanghebbende] of [D]. Verlof werd pas verleend na toestemming van de heren [belanghebbende] of [D]. Voor hem, de heer [O], waren de heren [belanghebbende] en [D] hetzelfde, het waren de bazen.
Controle op het werk bij particulieren geschiedde door de heren [belanghebbende] en [D].
Indien de uit te voeren werkzaamheden op grotere afstand van de woonplaats [N] plaatsvonden, dan verzorgden de heren [belanghebbende] en [D] de overnachtingen in een of andere bungalow. Het eten moest dan door de Polen zelf worden verzorgd.
De werkuren varieerden van 5 tot 11 uur per dag.
Volgens de heer [O] is er een controle van een overheidsinstantie geweest (de heer [O] kon zich niet herinneren welke instantie). De heer [D] zei tegen de Polen, nadat zij door hem naar een aparte ruimte waren gedirigeerd, als iemand hun iets zou vragen, zij dan moesten zeggen dat ze (de Polen) “baas” waren. De dag ná de controle werden zij allen door de heer [D] naar huis gestuurd. Ze hoefden die dag niet te werken.”
Volgens de heer [O] zou de heer [Q] bauleiter/bedrijfsleider worden. Uiteindelijk heeft de heer [D] deze functie waargenomen.
De betalingen, volgens de ingeleverde urenstaten, vonden niet op vaste tijdstippen plaats. “Ik moest er altijd naar vragen”. Het antwoord van de heren [belanghebbende] en [D] was altijd “morgen, overmorgen, ik heb nu niks”. “Uiteindelijk kreeg ik het dan, maar nooit op een vast tijdstip in de maand”.
Op de vraag of hij bij het vertrek uit de onderneming nog iets extra’s had gekregen, bijvoorbeeld een afrekening omdat hij de onderneming verliet, (de heer [O] begon te lachen) antwoordde hij vaak blij was dat hij überhaupt de gewerkte uren kreeg uitbetaald.
Wij hebben de heer [O] tenslotte gevraagd of hij een Poolse collega ([R]), ook werkzaam bij [M] en in het verleden bij [K]) zou willen vragen om ook een gesprek met ons te hebben over [K]. Hij stemde hierin toe.”.
Na het gesprek met [O] hebben de controleambtenaren op 29 oktober 2010 gesproken met de heer [R] uit Polen (hierna: [R]), die eveneens werkzaam was bij [M] en die voordien eveneens gewerkt had bij [K]. Het gesprek is gevoerd in het Nederlands en Duits. In het onderzoeksrapport is van de inhoud van het gesprek het volgende opgenomen.
“We vroegen de heer [R] hoe het contact met [K] tot stand is gekomen en lieten hem de inschrijving van Kamer en Koophandel zien, alwaar hij ingeschreven staat als firmant bij [K].
De Polen die er reeds werkten hebben hem getipt dat er veel werk was. Zodoende is hij medio 2005 in contact gekomen met de heren [belanghebbende] en [D]. Beiden waren op dat moment voor hem de bazen. Hij wist niet dat hij formeel mede-eigenaar van een bedrijf ([K]) was. Hij heeft nooit een contract ondertekend (niet in het Nederlands en ook niet in het Pools). Hij dacht dat hij werknemer was net als de anderen. Van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel was hem niks bekend.
Op de vraag of de heer [S] (firmant [K]) een bijzondere positie in het bedrijf had, werd ontkennend geantwoord. Hij was ook een werknemer. De heren D en belanghebbende waren de bazen. Volgens de heer [R] waren er geen bedrijfsvergaderingen waarbij alle firmanten aanwezig waren. [R] verdiende naar eigen zeggen €4,= per uur. De uren werden bijgehouden en uitbetaald door de heren D en [belanghebbende] of de mevrouw [P]. De loonbetalingen waren onregelmatig en er waren dan altijd problemen met de heren D en [belanghebbende]. De betalingen vonden meestal plaats bij de [belanghebbende] thuis. Het gebeurde dat ze € 50 ontvingen en hiervoor een kwitantie ondertekenden, de week erna stond er een 1 voor de 50 op de kwitantie. En dan zei mevrouw [P] , dat ze € 150 hadden ontvangen.
We vroegen hem of er nog extra betalingen zijn geweest toen hij [K] ging verlaten. Hij heeft nooit iets anders gekregen dan de betalingen voor de gewerkte uren.
De heer [D] zorgde voor de werkverdeling. De heren D en [belanghebbende] bestelden alle materialen en stuurden dan één van de Polen om deze te halen. We moesten dan ook ons paspoort dan meenemen. Wij kregen nooit geld mee, ook geen bankpasje.
De heren belanghebbende en [D] controleerden ook de werken die wij uitvoerden en gaven ook aan als er iets niet goed was.
We vroegen aan de heren [R] en [O] of de naam [T] bij hen bekend was. De heer [O] vertelde ons dat deze [T] een metselaar was en dat hij ook voor [K] werkte en werkzaamheden verrichtte aan privé panden van [belanghebbende] en [V] (zoon van [belanghebbende]).”
Op 21 februari 2008 hebben controleambtenaren gesproken met de heer [W] van [X] te [N]. [X] maakte gebruik van de diensten van Pools arbeiders na contact daarover met belanghebbende. In het onderzoeksrapport is van de inhoud van het gesprek het volgende opgenomen.
“De heer [Y] (is: de heer [belanghebbende]) kwam een showroomkeuken kopen. Vlot erna kwam de heer [belanghebbende] weer voor een showroomkeuken. De heer [belanghebbende] vertelde mij dat nog meer keukens nodig had. Ik was geïnteresseerd in wat hij mij vertelde. Hij vertelde mij dat hij gestopt was als bakker. Dat hij een klussenbedrijf had dat op dit moment een aantal van zijn huizen (ook in het buitenland) aan het opknappen was en werkzaam was bij andere bedrijven, zoals [Z]. Bij dat laatste bedrijf is door ons een keuken geleverd en ben ik gaan kijken naar het werk wat daar verricht is. De heer [belanghebbende] bood ons zijn diensten aan met betrekking tot de Polen. De Polen waren spotgoedkoop. Hij vroeg per gewerkt uur € 15. Wij hebben daarop 2 á 3 keukens laten plaatsen door zijn bedrijf. Dit gebeurde medio 2005 en 2006. Tevens vertelde hij mij dat hij bezig was met een nieuwbouwproject in [N] voor het maken van 10 appartementen. Alleen de gemeente [N] en een buurman werkten hem tegen.
De heer [belanghebbende] heeft ongeveer 7 showroomkeukens gekocht. Deze waren opgehaald en alhier afgebroken door Poolse mannen”. .
Op 7 december 2010 hebben controleambtenaren gesproken met de heer [AA] van [M], een van de gegadigden voor Poolse arbeiders. In het onderzoeksrapport is van de inhoud van het gesprek onder meer het volgende opgenomen.
“De heer [AA] heeft via [BB] B.V. contact gekregen met de heer [D]. Hij had genoeg werk en kon de Poolse arbeiders goed gebruiken.
(…)
We vroegen de heer [AA] of sprake was van een baas-werknemersverhouding ‘’ tussen de heer [D] en de Poolse arbeiders. Volgens de heer [AA] was de heer [D] in eerste instantie de baas en de Polen waren de arbeiders. Achteraf bezien was de heer [belanghebbende] de grote baas. “Hij grijpt in als de zoon fouten maakt of de softie is”. Beiden zijn ze de bazen van de Polen.”
[K] is per 1 augustus 2008 opgeheven. Tot vlak voor die datum zijn gelden in [K] gestort, in 2008 is in totaal € 81.500 in [K] gestort. Stortingen door Poolse arbeiders in [K] hebben niet plaatsgevonden.
In het onderzoeksrapport is onder “5.3 conclusie met betrekking tot het ondernemerschap” onder meer het volgende vermeld.
“Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stellen wij ons op het standpunt dat in de gepresenteerde situatie, voor wat betreft de Poolse firmanten, geen sprake is van zelfstandige ondernemers. Maar dat slechts de suggestie werd gewekt dat sprake was van een vennootschap onder firma. Uit ons ingesteld onderzoek is niet gebleken dat de Polen die als firmanten zijn gepresenteerd als zelfstandige ondernemers in Nederland opereerden. Er kan niet worden gesteld dat de Poolse vennoten de onderneming drijven met kapitaal en arbeid met het oogmerk om winst te behalen.
De werkelijkheid strookt derhalve niet met hetgeen op papier is weergegeven.
In onze optiek onderscheiden de werkzaamheden zich qua handelen niet van een willekeurige werknemer in loondienst, want:
- de heren belanghebbende en [D] regelden het werk;
- de heren belanghebbende en [D] bepaalden tijd en plaats waar gewerkt moest worden;
- de heren belanghebbende en [D] hielden uitdrukkelijk toezicht op de werkzaamheden;
- de heren belanghebbende en [D] bepaalden eenzijdig de vergoeding;
- de heren belanghebbende en [D] regelt het materiaal voor de werkzaamheden;
Er is duidelijk sprake van een gezagsverhouding tussen de heren belanghebbende en [D] enerzijds en de Poolse medewerkers anderzijds.
De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot de Polen sprake is van een dienstbetrekking, dan wel een fictieve dienstbetrekking.”
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag, aan belanghebbende, heeft de Inspecteur zich (uiteindelijk) op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een vennootschap onder firma met de Poolse arbeiders en dat sprake was van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de Poolse arbeiders, met [D] als degene die, na het opdoen van ervaring na zijn studie levensmiddelentechnologie, de Poolse arbeiders in eerste instantie aanstuurde. Bij het opleggen van de boete heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende aangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen over (onder meer) 2006 opzettelijk niet heeft ingediend en dat bewust is geprobeerd, door middel van de vennootschap onder firma met op papier als firmanten de Poolse arbeiders, de dienstbetrekking tussen belanghebbende en de Poolse arbeiders te verhullen.
3 Geschil, standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
A. Stonden de Poolse arbeiders bij hun werkzaamheden in 2006 in dienstbetrekking tot belanghebbende?
B. Is de vergrijpboete terecht en tot de juiste hoogte opgelegd?
C. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van kosten in de bezwaar- en beroepsfase?
Zo ja,
D. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijk gemaakte (proces)kosten (kosten van rechtsbijstand)?
Belanghebbende beantwoordt de vragen A en B ontkennend en de vragen C en D bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting daaraan is toegevoegd, wordt verwezen naar de in 1.10 bedoelde processen-verbaal.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing inzake de schadevergoeding, alsmede, onder vernietiging van de desbetreffende uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking, met vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten in de bezwaarfase ad € 2.167 en de werkelijk gemaakte kosten in de (hoger) beroepsfase. De Inspecteur heeft in hoger beroep geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.